[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2006, 05/1927 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/3611 WWB, plaatsgevonden op 12 juni 2007, waar voor appellante is verschenen mr. Goltstein en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving met ingang van 17 november 1977 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Omdat twijfels waren gerezen omtrent de vraag of appellante woonachtig was op het door haar aan het College opgegeven adres, ten tijde van belang de [adres 2] te Kerkrade, is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 15 juni 2004. Uit dit rapport heeft het College de conclusie getrokken dat appellante van 24 oktober 1995 tot 1 maart 2004 feitelijk niet woonachtig is geweest op het door haar opgegeven adres, maar in de woning van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), [adres] te Kerkrade, en dat appellante daar met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College de aan appellante over de periode van
24 oktober 1995 tot 1 maart 2004 verleende bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 tot een bedrag van € 65.122,86 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van
17 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 29 juni 2005, reg.nr. 04/2036, het besluit van 26 oktober 2004 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. In die uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het standpunt van het College dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], kan worden onderschreven. De rechtbank heeft voorts overwogen dat voor haar niet onomstotelijk is komen vast te staan dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het College in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nagelaten de door appellante ingevulde inlichtingenformulieren over te leggen.
Zowel appellante als het College hebben in de uitspraak van de rechtbank van
29 juni 2005 berust. Het College heeft ter uitvoering van die uitspraak op
9 augustus 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij met verbetering van de wettelijke grondslag het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2004 andermaal ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank er op gewezen dat appellante heeft berust in de uitspraak van 29 juni 2005 en dat dientengevolge de daarin reeds beantwoorde vraag of appellante van 1 juli 1997 tot
1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], niet opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Overigens heeft die rechtbank, na het in geding brengen door het College van de rechtmatigheidsformulieren, een definitief oordeel gegeven omtrent de schending van de inlichtingenverplichting alsmede een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de intrekking van de bijstand over de periode van
24 oktober 1995 tot 1 juli 1997 niet langer in geschil is. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de vraag of appellante in de periode van 1 juli 1997 tot
1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene], thans niet opnieuw aan de orde kan komen nu appellante in de uitspraak van de rechtbank van
29 juni 2005 heeft berust en die uitspraak derhalve, wat dit aspect betreft, kracht van gewijsde heeft gekregen.
Nu derhalve vaststaat dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] in diens woning aan de [adres] te Kerkrade, dient vervolgens nog de vraag te worden beantwoord of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste mededelingen te doen omtrent haar woon- en leefsituatie ten tijde als hier van belang.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Van belang hierbij is dat op de door het College alsnog in geding gebrachte rechtmatigheidsformulieren vanaf 1 juli 1997 aanvankelijk steeds als adres van appellante is vermeld de [adres 2] te Kerkrade en dat de op die formulieren gestelde vragen met betrekking tot een wijziging van adres, woonsituatie of verblijfplaats, door appellante steeds ontkennend zijn beantwoord. Vanaf juni 2002 heeft appellante als haar adres een postbusnummer te Kerkrade opgegeven in plaats van het adres [adres 2], zonder op de rechtmatigheidsformulieren een wijziging in haar woonadres aan te geven. Volgens de gemeentelijke basisadministratie was appellante echter met ingang van 25 september 2002 verhuisd naar de [adres] te Kerkrade. Nadat appellante hiermee was geconfronteerd, heeft zij onder overlegging van een door [betrokkene] ondertekende huurverklaring meegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2002 in de woning van [betrokkene] een kamer huurde en dat zij daarvoor maandelijks een huurprijs verschuldigd was van € 225,--. Voorts heeft appellante op 15 oktober 2002 een verklaring ondertekend volgens welke zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Het voorgaande heeft geleid tot het afleggen van een huisbezoek op genoemd adres op 11 november 2002. Daarbij is andermaal de indruk gewekt dat appellante een kamer huurde.
Naar het oordeel van de Raad moet het appellante in het kader van de onderhavige wetstoepassing worden verweten dat zij door te handelen als vorenvermeld gedurende de hier van belang zijnde periode een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven van haar feitelijke woon- en leefsituatie. De gevolgen hiervan dienen geheel voor rekening van appellante te komen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was en dat zij als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
Derhalve was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de verleende bijstand in te trekken.
Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van appellante over te gaan.
Ten aanzien van intrekking en terugvordering voert het College het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking en terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dit beleid gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan overeenkomstig artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid zou moeten worden afgeweken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijmann en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.