[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 december 2005, 04/1096 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 juli 2007, waar partijen
- appellant met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft het College, ter uitvoering van de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2004, in bezwaar opnieuw beslist op de op 27 augustus 1999 gedateerde en door het College op 30 augustus 1999 ontvangen aanvraag van appellant. Die aanvraag strekt ertoe dat appellant, vanwege een verder verslechterde gezondheidssituatie, door het College - in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten - in aanmerking wordt gebracht voor een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een kilometervergoeding voor de eigen auto.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser moet worden gelezen: appellant, en voor verweerder: het College:
“Verweerder heeft voor het thans bestreden besluit onderzocht of er bij eiser sprake is van (…) bijzondere omstandigheden. Uit het onderzoek (…) is gebleken dat eisers advocaat hem had geadviseerd, alvorens een formele aanvraag in te dienen, eerst het hoger beroep (naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 18 juni 1999) ( …) alsmede lopende of komende onderzoeken van het ziekenhuis af te wachten. Daarnaast is gebleken dat eiser opzag tegen het opnieuw moeten ondergaan van een onderzoek door een adviserend arts.
De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het nemen van het thans bestreden besluit voldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er in het geval van eiser bijzondere omstandigheden waren om aan te nemen dat het eiser onmogelijk was om in mei 1998 een formele aanvraag in te dienen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder naar aanleiding van dit onderzoek heeft kunnen komen tot het besluit dat van bedoelde omstandigheden geen sprake was, waardoor verweerder heeft kunnen besluiten als ingangsdatum van toekenning van de financiële tegemoetkoming 30 augustus 1999 te handhaven.
Door toekenning van een vergoeding voor maximaal 2500 kilometer per jaar alsmede een aanvullende vergoeding van maximaal 365 kilometer per jaar - welke is bedoeld voor de verplaatsingsproblemen over korte afstand - is verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot een redelijke vergoeding in de vervoersvoorziening van eiser gekomen.”.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zowel met betrekking tot de ingangsdatum als met betrekking tot de hoogte van de vergoeding.
In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor een andersluidend oordeel.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.