[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2006, 05/5066 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Namens appellante heeft mr. L.A. van Walree-Brascamp, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 januari 2005 is de betaling van de bijstand stopgezet. Voorts is bij besluit van 22 februari 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) alsmede de bijstand over de periode van 7 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 704,73 netto van haar teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van door haar verrichte werkzaamheden bij Sham Trading te Zoetermeer waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 22 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 juni 2005 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2005 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juni 2005 in stand zijn gelaten. Meer specifiek richt het hoger beroep zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 7 december 2004 respectievelijk 1 februari 2005 en de terugvordering over de periode van 7 tot en met 31 december 2004.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg, als neergelegd in de rapportage van 10 februari 2005, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder daarvan melding te maken bij het College. De Raad volstaat met verwijzing naar de in de aangevallen uitspraak ter zake opgenomen overwegingen en neemt deze over. Daarvan uitgaande, en bij gebreke van nadere informatie van appellante omtrent de omvang van de werkzaamheden en/of de daaruit verkregen inkomsten, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hetgeen appellante daar in hoger beroep tegenover heeft gesteld doet daaraan geen afbreuk.
Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 7 december 2004 respectievelijk 1 februari 2005 in te trekken alsmede op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 704,73 van appellante terug te vorderen.
Blijkens de door het College ter zake vastgestelde Beleidsregels terugvordering WWB 2004 wordt het toekenningsbesluit herzien of ingetrokken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van de belanghebbende teruggevorderd in gevallen waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Zowel van herziening of intrekking als van terugvordering kan worden afgezien in geval van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat met een dergelijk beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn voor intrekking en terugvordering geldende beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregels had moeten afwijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.