als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2007, 06/6424 en 06/7551 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens verzoekster heeft mr. R.M. Köhne, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Köhne, alsmede door T.E. Tak, bestuurder van verzoekster, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Graaff.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens verzoekster ingestelde beroepen tegen de besluiten van 6 juli 2006 en 12 september 2006 ongegrond verklaard. Bij die besluiten heeft het Uwv na bezwaar gehandhaafd zijn besluiten tot:
1. toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan een voormalige werkneemster (hierna: werkneemster) van verzoekster met ingang van 20 april 2004;
2. toerekening aan verzoekster van de uitbetaling aan werkneemster van haar WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2004;
3. verhaal op verzoekster van de door het Uwv aan werkneemster over de periode van 1 juli 2004 tot 21 november 2005 uitbetaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 20.212,42.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om voor de duur van de gedingen in de hoofdzaak bij voorlopige voorziening te bepalen dat voormelde besluiten worden geschorst totdat door de Raad op het door verzoekster ingestelde hoger beroep zal zijn beslist.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij kan de voorzieningenrechter tevens in de afweging betrekken in hoeverre er naar zijn oordeel een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat over de vraag of de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten in het bodemgeschil al of niet in stand zullen blijven. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ten aanzien van de vraag of er in casu sprake is van onverwijlde spoed, die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist, overweegt de voorzieningenrechter van de Raad als volgt.
Namens verzoekster is aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in de omstandigheid dat het Uwv thans overgaat tot invordering van voormeld bedrag van € 20.212,42 en niet bereid is met de invordering te wachten totdat voormelde besluiten onherroepelijk zijn geworden. Ter zitting is toegelicht dat ten gevolge van de invordering het werkkapitaal van de vennootschap zal worden aangetast en dat de vennootschap dientengevolge verplicht kan worden een lening af te sluiten en de daaruit voortvloeiende rentelasten te voldoen.
De voorzieningenrechter acht hierin onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening wordt gevorderd. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekster weliswaar heeft gesteld dat er sprake is van een moeilijke financiële toestand, doch dat deze stelling niet is onderbouwd met enig bewijsstuk. Voorts is niet gesteld noch is het de voorzieningenrechter gebleken dat het geschetste financiële nadeel van zodanige omvang is, dat de continuïteit van de vennootschap hierdoor wordt bedreigd. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Ter voorlichting van verzoekster merkt de voorzieningenrechter op dat het verzoekster vrij staat schadevergoeding van het Uwv te vorderen indien de in geding zijnde vordering in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
Ten slotte bestaat er evenmin grond om in dit geval het ontbreken van een spoedeisend belang in verband met de onmiskenbare onrechtmatigheid van de in geding zijnde besluiten te passeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een situatie waarin reeds op voorhand, ook zonder nader onderzoek, ernstig moet worden getwijfeld aan de juistheid van de bestreden besluiten. Het staat dan ook niet zonder meer vast dat de bestreden besluiten in de bodemprocedure niet in stand zullen kunnen blijven.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.