07/2599 WWB-VV
07/2570 WWB
07/2600 WWB-VV
07/2572 WWB
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekers] (hierna: verzoekers),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 29 maart 2007, 07/881 en 07/882 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekers heeft mr. Schreurs tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schreurs. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekers hebben op 1 juni 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd met het verzoek de ingangsdatum van de bijstand op 1 november 2005 te bepalen. Deze aanvraag is bij besluit van 7 december 2006 afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
7 december 2006 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet in een bijstandsbehoevende situatie in de zin van artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 8 februari 2007 ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover hierbij het hoger beroep ongegrond is verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
In het kader van de afhandeling van de aanvraag van verzoekers is gebleken dat tijdens en na de detentieperiode van verzoekers structureel vanaf mei 2004 door middel van kasstortingen maandelijks ten minste een bedrag van € 500,-- op de bankrekening van verzoekers wordt bijgeschreven. Van deze rekening worden via automatische afschrijvingen vaste lasten als woninghuur en energiekosten voldaan. Uit een onderzoek door het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 16 november 2006, is voorts gebleken dat verzoekster sinds 5 juli 2006 in het bezit is van een nieuwe scooter, dat vanaf 7 oktober 2006 een auto (bouwjaar 1991) op naam staat van verzoeker en dat bij een op 16 november 2006 in de woning van verzoekers afgelegd huisbezoek onder meer twee nieuwe LCD-televisies van het merk Sony Bravia zijn aangetroffen. Op grond van deze bevindingen heeft het College zich op het standpunt gesteld dat verzoekers niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en heeft - evenals het College - in hetgeen verzoekers hieromtrent hebben verklaard geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel.
Anders dan de rechtbank en het College is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de hiervoor vermelde bevindingen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verzoekers geen (aanvullend) recht op bijstand hebben. De voorzieningenrechter ziet in de maandelijkse kasstortingen van (gemiddeld ongeveer) € 500,--, waarvan de vaste lasten worden betaald, het enkele feit dat bij verzoekers twee kostbare televisies zijn aangetroffen en de constatering dat verzoekers in het bezit zijn van een scooter en een auto, in ieder geval onvoldoende steun voor het standpunt dat verzoekers niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het besluit van 8 februari 2007 op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 februari 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 februari 2007 in stand te houden en overweegt hiertoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële omstandigheden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband in het bijzonder op het ontbreken van deugdelijke en verifieerbare verklaringen voor de maandelijkse kasstortingen sinds mei 2004 en - mede gezien de onderzoeksbevindingen van het Team Fraudebestrijding - over de wijze hoe verzoekers vanaf 1 november 2005 overigens in hun levensonderhoud hebben voorzien. Ook de voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende grond om de hiervoor genoemde onduidelijkheid weg te nemen.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verzoekers niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, verzoekers verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Het College heeft de aanvraag van verzoekers om bijstand dan ook terecht afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten van verzoekers. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond. Wel is er aanleiding om te bepalen dat het door verzoekers in verband met het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 106,-- aan hen wordt vergoed.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 februari 2007;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan verzoekers het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.