[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juni 2006, 05/2659 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juni 2007
Namens appellante heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2007. Voor appellante is mr. J.H. Sligchers, advocaat te Maastricht, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was ten tijde in dit geding van belang gehuwd met [S.] (hierna: [S.]), die sinds 1 mei 2003 als zelfstandige een frituur/grillroom exploiteert in Meerssen.
Op 16 september 2004 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij heeft aangegeven niet meer met [S.] samen te wonen. Omdat appellante nog incidenteel in de grillroom werkzaam zou zijn en steeds vanuit de grillroom belde als zij telefonisch contact opnam met de Dienst Sociale en Economische Zaken, is aan de Sociale Recherche verzocht een onderzoek in te stellen. In dat kader is onder andere informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, zijn observaties verricht, is een bezoek gebracht aan de grillroom en aan de daarboven gelegen woonruimte, zijn getuigen gehoord en hebben appellante en [S.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2005.
Die bevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 februari 2005 de aanvraag van appellante af te wijzen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [S.]. Tevens zijn bij dat besluit de aan appellante verleende voorschotten ten bedrage van € 2.840,-- van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2005 is het tegen het besluit van 23 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 8 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante en [S.] gedurende de voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag relevante periode, welke loopt van de datum van aanvraag - 16 september 2004 - tot en met de datum waarop het primaire besluit is genomen - 23 februari 2005 -, nog gehuwd waren. Derhalve heeft het College door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding, neergelegd in artikel 3, derde lid, en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB een onjuiste maatstaf aangelegd. Het College had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [S.] en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt. Een en ander brengt mee dat het besluit van 8 november 2005 niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank
zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 november 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
8 november 2005 in stand te laten.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche genoegzaam dat appellante ten tijde in dit geding van belang niet duurzaam gescheiden leefde van [S.]. [S.] stond ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd op het adres van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats]. Appellante heeft op 1 februari 2005 tegenover de Sociale Recherche verklaard dat [S.] vaak bij haar op bezoek komt en haar en de kinderen financieel ondersteunt. [S.] heeft op zijn beurt op 2 februari 2005 verklaard dat hij iedere dag bij appellante op bezoek gaat. Voorts aten appellante en de kinderen regelmatig in de grillroom van [S.], terwijl appellante van daaruit regelmatig telefoneerde. Ook uit de verklaringen van de als getuigen gehoorde buren van appellante komt naar voren dat
op het adres van appellante een echtpaar met twee kinderen woont. Dit spoort voorts met de bevindingen bij het onderzoek in de boven de grillroom gelegen woning. [S.] zou daar een kamer bewonen maar op de betreffende kamer stond slechts een bed, terwijl de persoonlijke bezittingen van [S.] zich volgens diens verklaring nog in de woning van appellante bevonden. In aanmerking genomen ten slotte dat appellante na 14 februari 2005 gedurende de vakantie van [S.] de zaken in de grillroom behartigde, is er, zoals eerder aangegeven, geen reden om appellante en [S.] ten tijde van belang als duurzaam gescheiden levend aan te merken. Dit betekent dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een bijstandsuitkering. De aanvraag van appellante om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was de bij wijze van voorschot aan appellante verleende bijstand terug te vorderen.
De gemachtigde van het College heeft ter zitting verklaard dat het College steeds tot terugvordering van verleende voorschotten overgaat indien nadien blijkt dat geen recht op bijstand bestaat, maar het besluit ter zake wel toetst aan de artikelen 3:2 tot en met 3:4 van de Awb.
De Raad acht deze gedragslijn niet onredelijk, stelt vast dat het College overeenkomstig zijn vaste gedragslijn heeft gehandeld en ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College overeenkomstig artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 november 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2007.