ECLI:NL:CRVB:2007:BA8920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5431 AOW + 06/5433 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen in verband met gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten, die respectievelijk op 1 september 1993 en 1 juni 1994 een AOW-pensioen hebben ontvangen, berekend naar de norm voor alleenstaanden. Na een onderzoek door de Sociale verzekeringsbank (Svb) naar de rechtmatigheid van deze pensioenen, zijn de pensioenen van appellanten per 1 juni 1998 herzien naar de norm voor gehuwden, omdat werd vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank Breda verklaarde het beroep tegen de besluiten van de Svb ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellanten, ondanks dat zij ieder over een eigen woonruimte beschikten, feitelijk samenwoonden. De Raad benadrukt dat het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg staat aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, mits er voldoende bewijs is van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van appellanten tijdens hun verhoor op 19 september 2005, waarin zij stelden afwisselend in Waspik en Scheveningen te verblijven, werden als zwaarwegend beschouwd.

Daarnaast werd het criterium van wederzijdse zorg, zoals bedoeld in de AOW, beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende financiële verstrengeling en zorg tussen de appellanten was om aan te nemen dat zij in elkaars verzorging voorzagen. De Raad verwierp ook de stelling van appellanten dat hun verklaringen onder druk waren afgelegd, en bevestigde de juistheid van de verklaringen die zij hadden ondertekend.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de herziening van de AOW-pensioenen door de Svb terecht was. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/5431 AOW
06/5433 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 augustus 2006, 06/1167 en
06/1168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft N.B.S. van der Plas, werkzaam bij Rob van der Plas Financieel Advies B.V. te Waspik, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door N.B.S. van der Plas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante en appellant is met ingang van respectievelijk 1 september 1993 en
1 juni 1994 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Op 19 september 2005 zijn appellanten door twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij de Svb, gehoord in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hen verstrekte pensioenen. Op grond van de door appellanten afgelegde verklaringen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2005 en van 6 december 2005 de ouderdomspensioenen van respectievelijk appellante (hierna: [appellante]) en appellant (hierna: [appellant]) met ingang van 1 juni 1998 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluiten van 21 februari 2006 heeft de Svb de bezwaren van [appellanten] tegen de besluiten van 13 oktober en 6 december 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van
21 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer betoogd dat appellanten na een periode van meer dan vijftig jaar eind april 1998 weer met elkaar in contact zijn gekomen en dat eerst per 7 september 2002 sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwantschap in de eerste graad.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Ten tijde in dit geding van belang beschikten appellanten ieder over eigen woonruimte, [appellante] in Waspik en [appellant] in Scheveningen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad behoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een nadere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen kan worden gesproken, van welke situatie in het onderhavige geval is gebleken. De Raad kent daarbij, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de door appellanten tijdens hun verhoor op 19 september 2005 afgelegde en door beiden ondertekende verklaringen dat zij afwisselend vier weken in Waspik en Scheveningen verbleven en waarin zij beiden meermalen hebben verklaard dat hun woon- en leefsituatie al bestaat vanaf 1998 en dat daarin nooit iets is veranderd.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit kan blijken uit een bepaalde mate
van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellanten ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse zorg voldeden. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen.
Met betrekking tot de grief van appellanten dat de door hen tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen onder ongeoorloofde druk tot stand zijn gekomen, zodat zij niet - dan wel niet geheel - kunnen worden gehouden aan hetgeen zij hebben verklaard, overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door betrokkenen ondertekende verklaring en dat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig of geen betekenis wordt toegekend. De Raad ziet geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen. Van een ontoelaatbare druk op grond waarvan appellanten niet aan de afgelegde verklaringen mogen worden gehouden, is de Raad niet gebleken. Daarbij tekent de Raad nog aan dat appellanten hun verklaringen zonder enig voorbehoud hebben getekend. Ook neemt de Raad daarbij in aanmerking dat over de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden door appellanten geen klacht is ingediend.
De in hoger beroep aangevoerde gronden van appellanten met betrekking tot het voornemen van de Svb om tot terugvordering en het opleggen van een boete over te gaan, zijn ter zitting door de gemachtigde van appellanten ingetrokken zodat deze geen verdere bespreking meer behoeven.
Het voorgaande brengt mee dat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW, de AOW-pensioenen van appellanten terecht met ingang van 1 juni 1998 heeft herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
PR/270607