ECLI:NL:CRVB:2007:BA8667
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging AOW-pensioen na overlijden partner en eigendomsrecht
In deze zaak gaat het om de beëindiging van het AOW-pensioen van appellante na het overlijden van haar echtgenoot. Appellante, die nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt, ontving een AOW-pensioen dat was gebaseerd op de verzekering van haar echtgenoot. Na het overlijden van haar partner in 2002, heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) haar medegedeeld dat zij niet langer verzekerd is voor AOW en dat haar pensioen per 1 december 2002 werd beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard, met als argument dat appellante nooit verzekerd is geweest op basis van de AOW en dat haar recht op AOW afhankelijk was van de verzekering van haar echtgenoot.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar een onvoorwaardelijk recht op AOW-pensioen was toegekend en dat de beëindiging van haar pensioen een inbreuk op haar eigendomsrecht vormt, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarnaast heeft zij gesteld dat er sprake is van een verboden onderscheid naar status en dat de wijziging van artikel 21 van het NMV per 1 november 2004 een langere terugwerkende kracht zou moeten hebben.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot geen aanspraak meer kan maken op AOW-pensioen op basis van het NMV. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van ontneming van eigendom, omdat het recht op AOW-pensioen afhankelijk was van de huwelijkse tijdvakken die niet meer geldig waren na het overlijden van de echtgenoot. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb een toereikende rechtvaardigingsgrond heeft gegeven voor de beleidsmatige toepassing van artikel 21 NMV, waardoor er geen sprake is van een verboden onderscheid naar status.