ECLI:NL:CRVB:2007:BA8595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5191 en 05/7352 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de mate van haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld. Appellante, die sinds 1999 ziek is door psychische klachten, ontvangt sinds 2000 een WAO-uitkering. Het Uwv had in een eerder besluit de arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 65 tot 80%, maar na een herbeoordeling in 2005 werd dit besluit opnieuw ter discussie gesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juni 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 19 augustus 2003 tot 7 april 2004 een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% had. Dit oordeel is gebaseerd op rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, die de beperkingen van appellante in kaart hebben gebracht. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld, en dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de arbeidsongeschiktheid van appellante verlaagden, onterecht waren.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en vernietigt het besluit van het Uwv van 16 augustus 2005. Tevens herroept de Raad de eerdere besluiten van 12 februari 2004 en 29 maart 2004, en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vast op 65 tot 80%. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,-. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitkering van appellante en bevestigt haar recht op een WAO-uitkering op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

05/5191 en 05/7352 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 juli 2005, 04/1952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.K.J. de Roock, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 11 mei 2007, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is fulltime werkzaam geweest als afdelingshoofd bij een verpleeghuis. Zij heeft zich op 15 maart 1999 ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontvangt vanaf 13 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Daarbij is er van uitgegaan dat appellante een zogenoemde urenbeperking had van 20 uur per week. Appellante heeft vervolgens in meerdere functies gewerkt, en heeft zich op 22 juli 2003 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij naast haar WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts O. Çamlidag, die de beperkingen van appellante heeft vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) en geen reden meer heeft gezien voor een urenbeperking. Blijkens zijn rapport van 8 oktober 2003 gaat deze verzekeringsarts ervan uit dat het gaat om een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met dezelfde ziekteoorzaak, zodat op grond van artikel 39a van de WAO een zogenoemde wachttijd van vier weken geldt (Amber beoordeling). De arbeidsdeskundige J.A.J. van de Gevel heeft vervolgens een aantal functies voor appellante geselecteerd, waarmee zij een zodanig inkomen zou kunnen verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit 34% bedraagt.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft het Uwv besloten om de WAO-uitkering van appellante te herzien per 7 april 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, twee maanden nadat zij schriftelijk omtrent haar geschiktheid voor de genoemde functies is geïnformeerd. Vervolgens heeft het Uwv appellante bij brief van 29 maart 2004 op de hoogte gesteld van de beslissing om haar terzake van haar aanvraag geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat zij vanaf 22 juli 2003 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Tegen beide besluiten is namens appellante bezwaar gemaakt, waarbij zijn overgelegd een verslag van een in september 2003 verricht psychologisch onderzoek door Sie&Langstraat, en een informatiebrief van klinisch psycholoog-psychotherapeut C. Bruning d.d. 15 januari 2004.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg was aanwezig bij de hoorzitting en heeft mede op basis van de ingebrachte medische informatie de FML van appellante bijgesteld. Hij acht haar blijkens zijn rapport van 17 september 2004 beperkt voor stresserende werkzaamheden en meent dat nog steeds een duurbeperking van maximaal 20 uur per week aangewezen is. Hij acht deze beperkingen voor appellante aanwezig zowel op 19 augustus 2003 als op 7 april 2004. De arbeidskundige S. Hoop heeft vervolgens nieuwe parttime functies geselecteerd, op basis waarvan voor appellante een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 72,3%.
Het Uwv heeft daarop bij besluit van 13 oktober 2004 (bestreden besluit 1) beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12 februari 2004 en 29 maart 2004. Daarbij is aangegeven dat de laatstgenoemde beslissing ten onrechte is uitgereikt en dat de aanvraag van appellante is opgevat als een herzieningsverzoek per 19 augustus 2003, vier weken na de aanvraagdatum. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante gegrond geacht en beslist dat appellante per 19 augustus 2003, dus vier weken na de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, onveranderd 65-80% arbeidsongeschikt is.
Namens appellante is tegen dit besluit beroep ingesteld en onder meer aangevoerd dat de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat, dat zij geen arbeid kan verrichten en dat het besluit ook overigens onvoldoende is gemotiveerd. In het verweerschrift heeft het Uwv aangegeven dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 19 augustus 2003 en dus ook per 7 april 2004 terecht heeft vastgesteld op 65 tot 80%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 13 oktober 2004 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft de inschatting van de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv onderschreven, maar is van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de eerste drie haar voorgehouden functies te verrichten, nu gelet op de aan die functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellante op een aantal punten wordt overschreden.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering daarvan een nader besluit d.d. 16 augustus 2005 (bestreden besluit 2) genomen. Hierbij heeft het Uwv beslist dat het bezwaar van appellante alsnog ongegrond wordt verklaard, en dat haar WAO-uitkering met ingang van 7 april 2005 (gelezen moet worden 7 april 2004) onveranderd gebaseerd blijft op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Dit besluit is gebaseerd op een rapportage d.d. 11 augustus 2005 van de arbeidsdeskundige J.G. Grothe. Met als uitgangspunt dat de drie door de rechtbank verworpen functies niet geschikt zijn voor appellante, heeft de arbeidsdeskundige de belasting van de resterende en ook eerder aan appellante voorgehouden parttime functies nader beoordeeld, in relatie tot haar belastbaarheid zoals die door de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg is vastgesteld en door de rechtbank is overgenomen. De bezwaararbeidskundige meent dat de functies die vallen onder de vier resterende sbc-codes, 272043, 111160, 315140 en 272042, door appellante met haar beperkingen vervuld kunnen worden. Gelet op de loonwaarde van deze functies resteert een verlies aan verdiencapaciteit van 73%. Volgens Grothe waren deze functies zowel per 7 april 2004 als per 19 augustus 2003 in het systeem aanwezig, zodat een schatting per 19 augustus 2003 niet anders zal uitvallen.
Namens appellante is in hoger beroep onder verwijzing naar hetgeen eerder is aangevoerd, samengevat gesteld dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante kan zich ook niet vinden in het nadere besluit d.d. 16 augustus 2005 en heeft ter zitting van de Raad gemotiveerd doen aanvoeren dat de belasting van die functies voor haar te zwaar is.
Ter zitting van de Raad hebben beide partijen aangegeven dat zij ervan uitgaan dat de door de Raad in dit geding te beoordelen beslissing van het Uwv betrekking heeft op zowel de datum 19 augustus 2003 als op 7 april 2004, en dat in het geding ter discussie staat of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op die data terecht heeft vastgesteld op 65 tot 80%.
De Raad oordeelt als volgt.
Evenals partijen gaat de Raad ervan uit, dat het Uwv met het besluit van 16 augustus 2005 heeft beoogd uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak, en aldus opnieuw heeft beslist op de bezwaren van appellante. Dit besluit dient op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure te worden betrokken. In verband met de namens haar ingediende vordering tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft appellante belang gehouden bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Ter beoordeling van de Raad staat het besluit van 16 augustus 2005, waarbij het bezwaar van appellante alsnog ongegrond is verklaard en is besloten dat haar WAO-uitkering met ingang van 7 april 2004 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Deze beslissing is het resultaat van de besluitvorming van het Uwv naar aanleiding van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 22 juli 2003. Tussen partijen staat niet ter discussie, en ook de Raad is die mening toegedaan, dat het Uwv naar aanleiding van die melding op grond van het bepaalde in artikel 39a van de WAO diende te beoordelen of de arbeidsongeschiktheid van appellante inderdaad is toegenomen, en die toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Indien dat het geval is heeft appellante per 19 augustus 2003 recht op herziening van haar WAO-uitkering. De Raad stelt voorts vast dat deze beoordeling aanvankelijk heeft geleid tot een verlaging per 7 april 2004 van de WAO-uitkering van appellante, maar dat het Uwv op basis van een nadere beoordeling door bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg en de bezwaararbeidsdeskundige Grothe tot het oordeel is gekomen, dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 19 augustus 2003 onafgebroken 65 tot 80% bedraagt, wat gelet op de omvang van het geding in bezwaar impliceert dat appellante ook per 7 april 2004 in deze mate arbeidsongeschikt wordt geacht. Zowel Ruitenberg als Grothe hebben zich bij hun beoordeling blijkens hun rapportages ook op beide data gericht.
Zoals ook door de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting van de Raad is aangegeven, is met het bestreden besluit 2 beoogd de beide primaire besluiten van 12 februari 2004 en 29 maart 2004 te herroepen, en te beslissen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 19 augustus 2003 en ook na 7 april 2004, onafgebroken 65 tot 80% bedraagt.
Volgens de tekst ervan, is het bestreden besluit 2 echter ten onrechte alleen gericht op de datum 7 april 2004 (zoals eerder opgemerkt is per abuis de datum 7 april 2005 in het besluit vermeld) en niet op 19 augustus 2003, en is in het besluit niet overwogen dat de beide primaire besluiten van 12 februari 2004 en 29 maart 2004 worden herroepen. Dit besluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het daartegen gerichte beroep gegrond is en het besluit zal worden vernietigd.
Nu ook partijen ter zitting van de Raad hebben aangegeven daarmee te kunnen instemmen, zal de Raad inhoudelijk beoordelen of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO op en na 19 augustus 2003, en ook per 7 april 2004, heeft bepaald op 65 tot 80%.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. In de functionele mogelijkhedenlijst heeft de bezwaarverzekeringsarts voor appellante beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden en aldus rekening gehouden met de psychische klachten van appellante, waaronder haar vermoeidheidsklachten. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad in voldoende mate de informatie betrokken van de psychologen die appellante hebben behandeld.
In haar rapportage van 11 augustus 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Grothe naar het oordeel van de Raad genoegzaam gemotiveerd dat appellante met deze beperkingen in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten. De stelling van appellante dat ze niet in staat is die functies te vervullen, heeft de Raad, gelet op de voor haar aangenomen beperkingen en gelet op de aan de functies feitelijk verbonden belasting, niet kunnen overtuigen. Daarbij heeft de Raad nadrukkelijk ook acht geslagen op de nadere motivering van de bezwaararbeidsdeskundige, die bijvoorbeeld heeft uitgelegd dat in de functies geen sprake is van veelvuldige deadlines, terwijl appellante blijkens de functionele mogelijkhedenlijst niet beperkt is voor functies met deadlines, maar alleen voor functies met veelvuldige deadlines.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op en na 19 augustus 2003 heeft vastgesteld op 65 tot 80%.
Nu het bestreden besluit 2 van 16 augustus 2005 zal worden vernietigd, en daarin alleen een beslissing is genomen per 7 april 2004, ziet de Raad aanleiding om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf vast te stellen op 65 tot 80% per 19 augustus 2003. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt deze vaststelling tevens in dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 april 2004 eveneens 65 tot 80% bedraagt.
Aangezien ter zitting is gebleken dat appellante gedurende een bepaalde periode een uitkering op grond van de Ziektewet van het Uwv heeft ontvangen, kan de Raad nu niet vaststellen of appellante recht heeft op een feitelijke nabetaling van WAO-uitkering in verband met haar aanspraken per 7 april 2004. Onder deze omstandigheden kan door de Raad niet worden vastgesteld of en in welke mate appellante schade heeft geleden en kan hij daar thans niet over beslissen. Anders dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is beslist, zal het Uwv daarover een nadere beslissing moeten nemen. Met inachtneming van deze kanttekening zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand in hoger beroep begroot op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak in voege als in deze uitspraak is overwogen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2005 gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept de besluiten van 12 februari 2004 en 29 maart 2004 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellante per 19 augustus 2003 vast op 65 tot 80%, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 augustus 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
JL