05/7157 AW t/m 05/7173 AW
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 1 november 2005, 03/5083 en 05/892 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Vice-President van de Raad van State (hierna: Vice-President),
Datum uitspraak: 21 juni 2007
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Vice-President heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Van de appellanten zijn verschenen [D.], mede als gemachtigde van de andere appellanten,
[K.], [R.], [Ri], [W.] en [Z.]. De Vice-President heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, verbonden aan Vijverberg Juristen te Leidschendam-Voorburg, en D. Zandboer, werkzaam bij de Raad van State.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 14 juli 2000 heeft de Vice-President in het kader van een reorganisatie onder meer het profiel van de functie medewerker Administratie vastgesteld.
Appellanten, die voorheen bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State werkzaam waren in de functie van administratief-juridisch medewerker, zijn bij in rechte vaststaande besluiten van 15 september 2000 met ingang van 1 november 2000 in voormelde functie van medewerker Administratie geplaatst.
1.2. Bij besluiten van 24 augustus 2001 zijn de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 14 juli 2000 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, voor zover hier van belang, de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 24 augustus 2001 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft in deze uitspraak vraagtekens gezet bij de zorgvuldigheid van de vaststelling van het functieprofiel. Voorts was de rechtbank van oordeel dat niet op de bezwaren van appellanten was ingegaan.
1.4. Bij besluiten van 31 maart 2003 heeft de Vice-President naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank appellanten meegedeeld dat hij vasthield aan het functieprofiel van hun functie zoals op 14 juli 2000 vastgesteld en dat hij ook geen reden zag tot het plegen van functieonderhoud.
1.5. Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft de Vice-President de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 31 maart 2003 ongegrond verklaard.
1.6. Bij uitspraak van 16 september 2004 heeft de Raad, voor zover hier van belang, de onder 1.3. vermelde uitspraak van de rechtbank van 29 augustus 2002 vernietigd voor zover daarbij is nagelaten de Vice-President op te dragen alsnog te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen het op 14 juli 2000 vastgestelde functieprofiel van de functie medewerker Administratie. Tevens heeft de Raad zelf de Vice-President een zodanige opdracht gegeven.
1.7. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft de Vice-President bij besluiten van 6 januari 2005 de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 14 juli 2000 (opnieuw) ongegrond verklaard. Tevens heeft de Vice-President zijn besluit van 15 oktober 2003 hierbij deels ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 6 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover die zijn gericht tegen de gedeeltelijke intrekking van het besluit van 15 oktober 2003 en voor het overige ongegrond verklaard.
3. Blijkens het ter zitting verhandelde beperken appellanten hun hoger beroep tegen deze uitspraak tot de ongegrondverklaring van hun beroepen tegen het besluit van 6 januari 2005 tot handhaving van het op 14 juli 2000 vastgestelde functieprofiel van de functie medewerker Administratie.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen dienaangaande in de gedingstukken en ter zitting naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellanten hebben gesteld dat de Vice-President door hangende het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2003 het besluit van 6 januari 2005 te nemen, heeft gehandeld in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. De besluiten van 15 oktober 2003 en
6 januari 2005 betreffen immers twee verschillende beslissingslijnen. Eerstgenoemd besluit is genomen op een bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2003, terwijl het tweede besluit is genomen op een bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2000, nadat de rechtbank bij haar uitspraak van 29 augustus 2002 het eerder op dit laatste bezwaar genomen besluit, te weten dat van 24 augustus 2001, had vernietigd. Bovendien is het besluit van 6 januari 2005 genomen in opdracht van de Raad, gegeven bij zijn uitspraak van 16 september 2004.
4.2. Ook de grief van appellanten dat zij niet door de Vice-President zijn gehoord alvorens hij zijn besluit van 6 januari 2005 nam, treft geen doel. Naar aanleiding van hun bezwaren tegen het besluit van 14 juli 2000 waren appellanten immers reeds op 13 juli 2001 vanwege de Vice-President gehoord. Niet is gebleken van bijzondere omstandig-heden die grond geven voor het oordeel dat appellanten opnieuw over hun bezwaren hadden behoren te worden gehoord. Daarbij komt dat appellanten ook nog op 18 juli 2003 zijn gehoord over hun bezwaren tegen het functieprofiel van medewerker Administratie, en wel op de hoorzitting die was belegd naar aanleiding van hun bezwaren tegen het besluit van 31 maart 2003.
4.3. Met betrekking tot de grief van appellanten dat zij niet zijn betrokken bij de totstandkoming van het functieprofiel overweegt de Raad dat het functieprofiel is opgesteld in het kader van de reorganisatie van de Directie bestuursrechtspraak. Noch in hoofdstuk VII van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), noch in de op grond van artikel 49c van het ARAR door de Vice-President vast te stellen en vastgestelde reorganisatieprocedure is voorzien in een verplichting een beoogd organiek functieprofiel te bespreken met (vermoedelijke) belanghebbenden. Wel voorziet hoofdstuk VII van het ARAR in voorlegging van een voorgenomen reorganisatiebesluit aan de ondernemingsraad. Uit de gedingstukken blijkt dat het overleg met de ondernemingsraad heeft plaatsgevonden en zelfs tot enige aanpassing van het profiel in de richting van de wensen van appellanten heeft geleid. Voorts is er in diverse werkoverleggen met de medewerkers gesproken over de kaders van de nieuwe functie. Deze grief van appellanten kan derhalve niet slagen.
4.4. Waar het gaat om de inhoud van het functieprofiel hebben appellanten aangevoerd dat een doelredenering is gevolgd om uit te komen bij indeling in salarisschaal 7 en dat er in vergelijking met hun vorige functie van administratief-juridisch medewerker - die in schaal 8 was ingedeeld - geen recht is gedaan aan de juridische component van hun werkzaamheden noch aan de zelfstandigheid waarmee zij hun werk uitvoerden. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
4.4.1. Hun stelling dat in dit geval een doelredenering is gevolgd hebben appellanten op geen enkele, althans niet op een enigszins overtuigende, manier van een toelichting voorzien. Reeds hierom moet deze stelling van de hand worden gewezen.
4.4.2. Bij zijn verdere beoordeling stelt de Raad voorop dat het hier gaat om een organieke functie en dat het een bestuursorgaan in beginsel vrij staat om zelf de inrichting van zijn organisatie te bepalen. Dit brengt mee dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen de rechterlijke toetsing volgens vaste jurisprudentie met terughoudendheid moet plaatsvinden.
4.4.3. In het rapport Een slagvaardige bestuursrechtspraak van 18 februari 2000 is de functie van medewerker Administratie weliswaar aangemerkt als een functie die vergelijkbaar of uitwisselbaar is met de (oude) functie van administratief-juridisch medewerker, maar naar de rechtbank terecht heeft overwogen betekent dit niet dat de nieuwe functie in elk opzicht maar wel in hoofdlijnen gelijk is aan de oude functie.
4.4.4. De Raad stelt vast dat in het functieprofiel van de medewerker Administratie uitdrukkelijk is opgenomen dat juridisch administratieve taken worden verricht. Ook in de doelomschrijving van de functie wordt dit aspect vermeld. Gegeven de vrijheid voor het bestuursorgaan om zijn organisatie in te richten kan het profiel dan ook geenszins als onhoudbaar worden beschouwd.
4.4.5. Wat de zelfstandigheid van de functionaris bij het verrichten van zijn werkzaam-heden betreft, merkt de Raad op dat dit aspect in het profiel niet ontbreekt. Zoals ter zitting vanwege de Vice-President nog is toegelicht, kwam ook vóór de reorganisatie aan appellanten geen beslissingsbevoegdheid toe in aangelegenheden die boven het standaardmatige uitgingen. Dat er wellicht feitelijk aan sommige medewerkers meer ruimte werd gelaten is een omstandigheid waaraan voor het (organieke) functieprofiel geen betekenis toekomt.
4.4.6. Indien niettemin volgens het functieprofiel van de medewerker Administratie in mindere mate sprake zou zijn van zelfstandigheid dan het geval was in de functie van administratief-juridisch medewerker wil dit, gelet op hetgeen de Raad onder 4.4.2 en 4.4.3. heeft overwogen, niet zeggen dat dit ongeoorloofd is. Daarvoor geldt immers dat de Vice-President niet de vrijheid kan worden ontzegd om de opgedragen werkzaamheden vorm te geven en in te bedden, uitgaande van de inrichting van de organisatie zoals die hem voor ogen staat.
4.5. Nu appellanten overigens niets hebben aangevoerd waaruit blijkt dat het functieprofiel geen adequate weergave is van de aan hen opgedragen taken, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.