ECLI:NL:CRVB:2007:BA8320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5499 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van afwijzing uitkering burger-oorlogsslachtoffer op basis van nieuwe medische gegevens

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 14 september 2006 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellant heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend, die steeds zijn afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. In 2001 werd appellant wel erkend als slachtoffer van oorlogsgeweld, maar zijn verzoeken om herziening zijn steeds afgewezen.

De Raad heeft op 10 mei 2007 de zaak behandeld, waarbij appellant aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door mr. T.R.A. Dircke. De Raad heeft vastgesteld dat appellant bij zijn herzieningsverzoek geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die een verband zouden aantonen tussen zijn psychische klachten en de oorlogservaringen. De door appellant overgelegde medische informatie, waaronder diagnoses van een persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie, werd door de medisch adviseur van verweerster als niet gerelateerd aan de oorlogservaringen beoordeeld.

De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Daarom wordt het beroep van appellant ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2007.

Uitspraak

06/5499 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 september 2006, kenmerk JZ/E70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellant is verschenen. en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 1984 meerdere aanvragen ingediend om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering of toeslag op grond van de Wet. Hierop is steeds afwijzend beslist. Er is geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet, omdat bij hem geen blijvende invaliditeit als gevolg van de oorlogservaringen aanwezig is, zodat appellant geen aanspraken kon ontlenen aan de Wet. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft verweerster, met gebruikmaking van de daartoe ingaande 1 januari 2001 gegeven wettelijke mogelijkheid, erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet. Diverse verzoeken om herziening van verweersters weigering appellant te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet zijn door verweerster afgewezen, laatstelijk bij besluit van 8 april 2003, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van verweerster van 26 januari 2004. Het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit is door de Raad bij uitspraak van 20 januari 2005, nr. 04/675 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Op 27 december 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering of toeslag op grond van de Wet, waarop verweerster bij besluit van 7 maart 2006 afwijzend heeft beslist. Dit besluit is na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Naar verweerster terecht heeft overwogen dient de onder 1.2. genoemde aanvraag van appellant te worden aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Wet. Op grond van deze bepaling is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedaan verzoek een eerder door haar genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. De rechterlijke toetsing is in het geval van appellant te meer beperkt, omdat het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
2.2. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek geen nieuwe, zijn gezondheidstoestand betreffende, medische gegevens heeft ingebracht waaruit nu wel een verband zou blijken tussen de bij appellant aanwezige psychische klachten en zijn oorlogservaringen. Blijkens de door appellant thans overgelegde gegevens uit de behandelende sector, waaronder recente informatie van de door appellant geconsulteerde psychiater, dr. A.J. Tholen, zijn ten aanzien van de psychische problemen van appellant verschillende diagnosen gesteld: een persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie. De medisch adviseur van verweerster heeft naar het oordeel van de Raad overtuigend onderbouwd dat deze beide aandoeningen elkaar qua symptomen overlappen en dat deze aandoeningen duidelijk niet zijn aan te merken als aan de oorlogservaringen te relateren problematiek. De door appellant ingediende gegevens vormen dus geen aanleiding om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien.
2.3. Gezien hetgeen onder 2.2. is overwogen kan niet worden gezegd dat verweerster haar eerdere afwijzende besluiten had behoren te herzien, zodat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaald aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
11.06