[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2004, 03/88 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2007
Namens appellant heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Door het Uwv zijn vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2007. Namens appellant zijn verschenen mr. Martens, voornoemd, en [H.K.], een aangetrouwd familielid van appellant. Het Uwv heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Aan appellant, die was uitgevallen met maagklachten, is met ingang van 4 mei 1988 - onder meer - een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is op verzoek van het Uwv op 26 juni 2001 onderzocht in Marokko. Appellant is gezien door de algemeen arts F. Lamouri, de internist dr. A. Aitm'Barek, de psychiater-psychotherapeut dr. S. Badri-George en de orthopedisch chirurg dr. R. Nazih. Badri-George spreekt van een licht 'anxiodepressief' beeld bij een man met maag-, darm- en gewrichtsklachten. De bevindingen van het onderzoek zijn door Lamouri neergelegd in een MN 213 en een MN 214. Het MN 214 bevat geen beperkingen op psychisch gebied.
De verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk rapporteert naar aanleiding van het onderzoek in Marokko op 17 september 2001 dat de detaillering van met name het orthopedisch onderzoek matig is. Ook de psychische vastlegging is summier te noemen. Uit de gegevens van de anamnese, de weergave van het psychiatrisch onderzoek, kan hij niet afleiden dat er sprake is van een depressief beeld: een afweging van gegevens, een duidelijke psychiatrische conclusie alsmede een DSM-diagnose ontbreken. Hoewel er kennelijk sprake is van een psychiatrische diagnose, is de ernst daarvan niet dusdanig dat er dientengevolge beperkingen zouden gelden, zo maakt hij op uit het MN 214.
Door Van Eldijk is een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarop is aangegeven dat de psychische belastbaarheid van appellant niet beperkt is.
De arbeidsdeskundige J. Zoetelief selecteert op die basis voor appellant passend te achten functies en concludeert tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij besluit van 22 maart 2002 is de uitkering ingevolge de WAO van appellant met ingang van 27 september 2002 ingetrokken. Door appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 30 september 2002 is een hoorzitting gehouden waar voor appellant aanwezig is geweest [H.K.]. Het door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 november 2002, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte de psychische belastbaarheid in geen enkel opzicht beperkt is geacht.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink merkt hierover in zijn rapportage van 14 april 2003 op dat het feit dat melding wordt gemaakt van een licht anxiodepressief beeld onvoldoende is om beperkingen aan te nemen. Er wordt geen psychische medicatie gebruikt en er is verder ook geen psychiatrische behandeling.
Namens appellant is bij brief van 29 april 2004 onder meer aangegeven dat hij medicijnen gebruikt voor de bestrijding van angst. Bijgevoegd is een verklaring van de algemeen arts dr. S. Laoudiyi inhoudende onder meer dat appellant lijdt aan een depressief syndroom.
De arbeidsdeskundige B. Evegaars heeft de arbeidskundige aspecten die ten grondslag hebben gelegen aan de bestreden beslissing heroverwogen. Geconcludeerd wordt dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% kan worden gehandhaafd. Na een vraagstelling door de rechtbank concludeert (ook) de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
In hoger beroep is namens appellant primair naar voren gebracht dat de uitspraak van de rechtbank niet met de nodige zorgvuldigheid is totstandgekomen. De rechtbank is bij de weergave van de feiten uitgegaan van onjuiste gegevens. Op die grond wordt vernietiging van de uitspraak verzocht.
Als grief wordt verder naar voren gebracht dat het medisch onderzoek niet met de nodige zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Er heeft slechts een summier onderzoek plaatsgevonden. Verder wordt een tweetal verklaringen overgelegd van de behandelend psychiater dr. A. el Hamdouchi. In een verklaring van 25 juli 2004 geeft El Hamdouchi aan dat appellant sedert 1999 onder behandeling is bij de afdeling geestelijke gezondheidszorg in het IBN Al Hassan ziekenhuis in Fez vanwege dysthymieklachten, met een terugkerende depressie, die zich volgens de anamnese sinds 1998 ontwikkelen.
In reactie hierop is door de bezwaarverzekeringsarts De Vink in een rapportage van 24 februari 2005 aangegeven dat door de behandelaar alleen de recente toestand van appellant wordt beschreven. Aan de ernstiger klachten die nu worden beschreven kunnen geen gevolgen worden verbonden voor de datum in geding.
Ter zitting van de Raad is namens appellant betoogd dat tijdens de hoorzitting op 30 september 2002 door mevrouw Hammout de psychische problemen van appellant ter sprake zijn gebracht en dat door haar een brief van de behandelend psychiater is overgelegd. In die brief, gedateerd 28 februari 2001, bevestigt de behandelaar dat bij appellant sprake is van een depressie. Namens appellant is verzocht om de brief alsnog te mogen indienen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op het verzoek van de gemachtigde van appellant om indiening als nader stuk van de brief van 28 februari 2001. De Raad stelt voorop dat het verzoek niet is gedaan binnen de termijn gesteld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het Uwv niet ter zitting is vertegenwoordigd dient het verzoek - wegens strijd met de goede procesorde - te worden afgewezen.
De Raad is met appellant van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank ernstige zorgvuldigheidsgebreken kent. Het heeft er alle schijn van dat aan de feitenvaststelling in de aangevallen uitspraak een ander dossier ten gronde gelegen heeft. De vermelde feiten hebben in ieder geval geen betrekking op appellant. De uitspraak komt dan ook wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het aan de intrekking van de WAO-uitkering ten gronde liggende medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en of de vastgestelde (psychische) belastbaarheid op dat onderzoek kan worden gebaseerd.
De Raad stelt voorop dat appellant vanaf 1988 in het genot is geweest van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De intrekking van die uitkering dient, gezien het voor appellant hierbij betrokken belang, te zijn gebaseerd op een zorgvuldig (medisch) onderzoek annex verslaglegging daarvan. Van de vereiste zorgvuldigheid is in het onderhavige geval geen sprake. De Raad wijst in het bijzonder op de veertienregelige rapportage van psychiater-psychotherapeut dr. S. Badri-George. Over het psychiatrisch onderzoek zelf valt hieruit niets af te leiden, terwijl van een verslaglegging van het onderzoek en de uitkomsten ervan nauwelijks kan worden gesproken. De Raad verwijst verder naar de opmerkingen van de verzekeringsarts Van Eldijk over de matige detaillering van het orthopedisch onderzoek en de summiere vastlegging van het psychische onderzoek. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid en mist het een draagkrachtige motivering als vereist door artikel 7:12 van de Awb.
Hiervan afgezien overweegt de Raad dat volgens Badri-George bij appellant sprake is van een 'syndrome anxiodepressief d'intensité légére'. Door het Uwv is niet gemotiveerd waarom, in het licht van deze vaststelling, er geen beperkingen op psychisch gebied gelden voor appellant. De enkele verwijzing naar het ontbreken van dergelijke beperkingen in het MN 214 formulier volstaat niet, nu immers ook door de opsteller hiervan, dr. Lamouri, de psychische belastbaarheid van appellant niet (nader) is gemotiveerd. Voorts wijzen ook de namens appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde gegevens op ernstige, althans substantiële, psychische afwijkingen bij appellant.
Uit het voorgaande volgt dat (ook) het bestreden besluit geen stand kan houden en dat dit vernietigd dient te worden. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en B.J. van der Net en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2007.