ECLI:NL:CRVB:2007:BA8269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6130 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WUV-uitkering op basis van psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 27 juli 2006 is genomen. Appellant, geboren in 1935, had eerder een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering als vervolgde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In eerdere besluiten werd appellant erkend als vervolgde, maar werd zijn aanvraag voor een uitkering afgewezen. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, stelde dat de psychische klachten van appellant niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten en dat zijn lichamelijke klachten, zoals hypertensie en chronische verkoudheid, niet in verband stonden met de ondergane vervolging.

Tijdens de zitting op 10 mei 2007 is appellant in persoon verschenen, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke. De Raad heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld of het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De medische gegevens en het advies van de geneeskundig adviseur van verweerster gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere oordelen over de causaliteit van de klachten van appellant.

De Raad oordeelde dat de aanvraag van april 2005, die betrekking had op de lichamelijke klachten, moest worden gezien als een verzoek om herziening van eerdere besluiten. De Raad vond dat de verweerster op basis van de beschikbare informatie terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor herziening van het besluit. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2007.

Uitspraak

06/6130 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 juli 2006, kenmerk JZ/C70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Daar is appellant in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1935, heeft in mei 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft bij besluit van 17 juni 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 31 oktober 2003, appellant erkend als vervolgde maar geweigerd hem in aanmerking te brengen voor de gevraagde uitkering. In dat verband heeft verweerster, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten wel worden aanvaard als staande in de door de Wet vereiste verband met de ondergane vervolging, maar dat deze klachten niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen of tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Ten aanzien van de door appellant vermelde (chronische) verkoudheid en hypertensie heeft verweerster overwogen dat deze klachten niet met de ondergane vervolging verband houden, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 17 februari 2005, nr 04/255 WUV, ongegrond verklaard.
In april 2005 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met een verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering in de zin van de Wet.
Bij besluit van 20 juli 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - samengevat - dat appellant met betrekking tot de lichamelijke klachten (hypertensie en chronische verkoudheid) geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven het eerder uitgesproken (negatieve) causaliteitsoordeel te herzien. Met betrekking tot de psychische klachten heeft verweerster in navolging van haar geneeskundig adviseur geoordeeld dat deze klachten nog steeds niet leiden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten of tot werken tot schade van de gezondheid.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van april 2005 draagt, wat betreft de daarin genoemde lichamelijke klachten, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster naar aanleiding van de aanvraag van mei 2002 genomen, hiervoor vermelde, besluiten waarbij verweerster het standpunt heeft ingenomen dat de lichamelijk klachten niet in het vereiste verband staan met de vervolging.
Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit op dit punt slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellant feiten of omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren, en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van verweerster, gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur, dat de overgelegde medische gegevens uit de militaire dienst van appellant en de verklaring van de KNO-arts Pegero geen aanleiding geven het - negatieve - causaliteitsoordeel van de hypertensie respectievelijk de (chronische) sinusitis c.q verkoudheid te herzien. Voor zover appellant ter zitting (nogmaals) heeft betoogd dat er een verband bestaat tussen de (chronische) sinusitis c.q. verkoudheid en de barre winterse omstandigheden bij zijn aankomst in Nederland, merkt de Raad nog op dat in zijn eerdergenoemde uitspraak van 17 februari 2005 reeds is aangegeven dat deze omstandigheden moeten worden beschouwd als staande in een te ver verwijderd verband met de door appellant ondergane vervolging, te weten de internering.
Voor zover appellant zijn aanvraag van april 2005 heeft gebaseerd op de (reeds) causaal aanvaarde psychische klachten, draagt de aanvraag naar ’s Raads oordeel het karakter van een hernieuwde aanvraag.
Het in het bestreden besluit daarover neergelegde standpunt van verweerster is in overeenstemming met het advies van haar geneeskundig adviseur R. van Gorkum, arts, welk advies berust op de resultaten van een door deze geneeskundige bij appellant op 12 juni 2006 nader verricht medisch onderzoek. Uit dat onderzoek komt naar voren dat in geen van de vier beoordelingsrubrieken van het functioneren van appellant duidelijke beperkingen bestaan en er (ook thans) geen aanwijzingen zijn dat appellant werkt tot schade van zijn gezondheid.
Op grond van de voorhanden medische gegevens is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, op basis van die gegevens ingenomen standpunt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat ook thans niet is gebleken dat de causale psychische klachten van appellant hem verhinderen tot het verrichten van werkzaamheden. De omstandigheid dat appellant naar zijn eigen zeggen om financiële redenen genoodzaakt is te blijven werken, maakt dat niet anders.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.J.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.