ECLI:NL:CRVB:2007:BA8268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6365 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WUBO-uitkering aan een burgeroorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een WUBO-uitkering werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, met name haar internering in het kamp Westerbork. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op grond dat appellante niet voldeed aan de eisen van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, omdat er geen sprake zou zijn van lichamelijk of psychisch letsel dat leidt tot blijvende invaliditeit.

Tijdens de zitting op 3 mei 2007 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar echtgenoot. Verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onvolledig was en dat haar klachten niet correct waren gerelateerd aan haar rookgedrag. Ze verwees naar verklaringen van haar longarts, die stelde dat haar longklachten mogelijk verband hielden met haar verblijf in het kamp Westerbork.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen voldoende bewijs was om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad de afwijzing van de aanvraag voldoende onderbouwden. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2007.

Uitspraak

06/6365 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het ten aanzien van haar door verweerster genomen besluit van 28 september 2006, kenmerk JZ/E70/2006, BZ 7287, ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [L.]. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die is geboren [in] 1943 te Wisch, heeft in januari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en voorzieningen. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op bij haar bestaande gezondheidsklachten, die zij toeschrijft aan ervaringen tijdens de Duitse bezetting en met name haar internering in het kamp Westerbork.
Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 26 juni 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat ten aanzien van appellante niet wordt voldaan aan de ingevolge de Wet gestelde eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteit, leidend tot blijvende invaliditeit.
In bezwaar en beroep heeft appellante zich gekeerd tegen verweersters opvatting dat er geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel. Appellante voert hierbij aan dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest daar zij ervan overtuigd is dat haar gezondheidsklachten in het kamp Westerbork zijn ontstaan. Dat haar longklachten aan het roken worden gerelateerd, acht zij onjuist daar zij deze klachten al lang had voor zij begon met roken en deze klachten in de familie niet voorkomen. Gewezen is in dit verband op de informatie van de longarts Michelsen die aangaf dat appellante de klachten sedert jonge leeftijd heeft. Voorts wijst zij op verklaringen van haar longarts H.H.M. Hassing, die aan gaf dat bronchiëctasieën opgelopen in de periode 1943 tot en met 1945 in het concentratiekamp Westerbork zeer wel hebben bijgedragen tot het optreden van COPD op latere leeftijd.
De Raad overweegt als volgt.
De zienswijze van verweerster dat bij appellante geen sprake is van tot invalidering in de zin van de Wet leidend psychisch en/of lichamelijk letsel, is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van onderzoek van appellante van mei 2006 van de arts
J.J. Nasheed-Linssen, en op ontvangen informatie van appellantes huisarts W.J. Kmak. In dat uitvoerige rapport is vermeld dat de lichamelijke klachten zijn gebaseerd op een matig ernstig obstructief longlijden (COPD) bij jarenlange nicotine abusus en een cardiomyopathie met verminderde pompfunctie. Deze pathologie leidt tot energetische tekorten zodat appellante maar beperkt belastbaar is. Het doorgemaakt hebben van kinkhoest kan niet ter verklaring dienen voor het ontstaan van COPD. Voorts is opgemerkt dat de longklachten niet als causaal aanvaard kunnen worden alleen al vanwege het feit dat de kans om een aandoening op te lopen tijdens een relatief kort verblijf in het kamp Westerbork niet erg groot is. Verder komt uit de brief uit 1969 van longarts Michielsen naar voren dat er sprake is van een allergische familiaire prédispositie aan zowel vaderszijde als aan moederskant.
Tevens is aangegeven dat het niet nodig is om nadere informatie bij appellants longarts op te vragen, omdat uit de verkregen uitvoerige informatie van de huisarts de aard en de ernst van de longaandoening genoegzaam bekend geworden is.
Op grond van de causale psychische klachten is er geen sprake van geringe tot matige aanzienlijke ernstige beperkingen in de rubrieken dagelijkse activiteiten, sociaal functioneren, concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en adaptatie aan stressvolle omstandigheden. Er kan niet gesproken worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Op grond van de voorhanden medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, waarbij rekening is gehouden met de informatie van de huisarts W.J. Kmak, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend aan de oorlog gerelateerd psychisch en/of lichamelijk letsel.
In beroep is namens appellante door de longarts H.H.M. Hassing gemotiveerd weergegeven dat de longklachten van appellante op latere leeftijd zijn toe te schrijven aan een combinatie van bronchiëctasieën en de slechte longfunctie met name in verband met COPD. Deze longarts is de overtuiging toegedaan dat appellante haar bronchiëctasieën in het concentratiekamp in de jaren 1943 tot en met 1945 heeft opgedaan waarbij een zeker gedeelte door haar nicotine abusus zal zijn bepaald. Deze longarts heeft hieraan nog toegevoegd hetgeen de geraadpleegde professor Wouters mededeelde, dat het hebben van bronchiëctasieëen zeker gedurende zo een lange tijd een duidelijke inflammatie oplevert en daardoor een veel grotere kans vormt op het optreden van COPD op latere leeftijd, zeker in combinatie met roken.
De Raad ziet in de toelichting van de longarts Hassing, nog aangevuld met de mededeling van professor Wouters, onvoldoende grond gelegen om tot een andersluidend oordeel te komen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals door verweerster in het voetspoor van haar geneeskundig adviseur is opgemerkt, longarts Hassing zich heeft gebaseerd op een verblijf in het kamp Westerbork in de periode gelegen tussen 1943 en 1945, terwijl in feite sprake is van een verblijf van enkele dagen, althans van een korte tijd. Dat deze aandoening is ontstaan door dit korte verblijf in het kamp acht de Raad met verweerster in beslissende mate onwaarschijnlijk. Er bestaat dus geen aanleiding voor omkering van de bewijslast, zoals door appellante is bepleit.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.