ECLI:NL:CRVB:2007:BA8265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5698 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en toeslag op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van haar oorlogservaringen tijdens de Duitse bezetting. De aanvraag was gericht op het verkrijgen van een toeslag volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld, zoals vereist door de wet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de relevante oorlogsgebeurtenissen die appellante naar voren bracht, zoals bombardementen op Maastricht, evacuatie naar de St. Pietersberg en het getuige zijn van het doodschieten van een tante door Duitse soldaten, beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante niet direct betrokken was bij de bombardementen en dat de evacuatie niet onder de werking van de wet viel, aangezien deze niet het gevolg was van een handeling van de bezettende macht. Bovendien was er onvoldoende bewijs voor de gebeurtenis waarbij haar tante werd doodgeschoten.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de verweerster in stand kon blijven, omdat er geen grond was voor vernietiging. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2007 door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden, in aanwezigheid van griffier J.P. Schieveen.

Uitspraak

06/5698 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 8 september 2006, kenmerk JZ/060/2006, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Daar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1938, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen tijdens de Duitse bezetting.
Bij besluit van 15 augustus 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Als relevante oorlogsgebeurtenissen heeft appellante naar voren gebracht dat zij bombar-dementen op Maastricht heeft meegemaakt, er sprake is geweest van een evacuatie naar de St. Pietersberg en voorts dat zij getuige is geweest van het doodschieten van een tante door Duitse soldaten.
Met betrekking tot het meemaken van bombardementen op Maastricht is uit het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat het geding zich op dit punt toespitst op de vraag of sprake is van een directe betrokkenheid van appellante bij de bombardementen op Maastricht tijdens de jaarwisseling 1944-1945. Namens verweerster is ter zitting naar voren gebracht dat wel wordt aangenomen dat appellante genoemd bombardement heeft meegemaakt, maar dat niet is gebleken dat zij daarbij direct betrokken is geweest zoals de Wet vereist. De Raad kan het standpunt van verweerster onderschrijven. Hierbij acht de Raad doorslaggevend dat blijkens de aanwezige gegevens de bij de bombardementen getroffen gebieden in Maastricht, te weten de stationsbuurt en de westkant van de oude binnenstad, op een zodanige afstand lagen van de [adres], het adres waar appellante destijds woonachtig was, dat de woning slechte geringe schade heeft opgelopen.
Ten aanzien van de evacuatie van appellante naar de St. Pietersberg is de Raad met verweerster van oordeel dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Op basis van de beschikbaar gekomen historische gegevens kan de Raad niet anders concluderen dan dat aan de evacuatie geen handeling of maatregel van de bezettende macht vooraf is gegaan, maar dat de locale autoriteiten uit voorzorg de bevolking een veilig heenkomen hebben geboden. Een dergelijke uit voorzorg genomen maatregel kan niet worden aangemerkt als een handeling of maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet. Voor zover namens appellante ter zitting is gewezen op de omstandigheden welke voor appellante hebben bijgedragen tot de evacuatie overweegt de Raad dat de bedoelde omstandigheden naar hun aard niet zien op gebeurtenissen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet.
Met betrekking tot het getuige zijn van het doodschieten van de tante moet de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vaststellen dat appellante op dit punt onvoldoende informatie heeft ingebracht, zodat redelijkerwijs niet kan worden onderzocht en beoordeeld of deze gebeurtenis kan worden aangemerkt als een calamiteit in de zin van de Wet. Het ontbreken van informatie brengt met zich dat, anders dan namens appellante ter zitting is bepleit, de Raad geen aanleiding ziet verweerster te gelasten tot het verrichten van een nader onderzoek.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.