[appellante] (hierna: appellante)
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 juni 2007
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 14 augustus 2006, kenmerk 86525, ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerk BV.
Appellante, geboren [in] 1943, heeft met een in april 2004 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een pensioen ingevolge de Wet. Hierbij heeft appellante een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van het verzet van haar vader, die op 6 oktober 1943 in verband met zijn deelneming aan het verzet door de Duitse bezetter is doodgeschoten, psychisch letsel heeft opgelopen.
Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 11 april 2005, welke afwijzing verweerster na namens appellante daartegen gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijk stellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster bij de uitoefening daarvan een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Het bestreden besluit is genomen met toepassing van beleid dat verweerster heeft ontwikkeld in het kader van de toepassing van artikel 3 van het Besluit in zaken waartoe de onderhavige zaak behoort
Dit beleid houdt in dat gelijkstelling eerst aan de orde is indien sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden ten gevolge van het verzet van derden. Deze ernstige verstoring van levensomstandigheden wordt door verweerster aanwezig geacht wanneer tijdens en in aansluiting op de oorlog bij de betrokkene sporen van psycho-traumatisering zichtbaar zijn als gevolg van het verzet van derden in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk in het psychosociaal functioneren nadien. Aandachtspunten daarbij zijn onder meer schoolopleiding, beroepsopleiding, beroeps-leven, relaties, huwelijk en de psychische ziektegeschiedenis.
De Raad handhaaft zijn reeds meermalen uitgesproken oordeel dat het hiervoor beschreven beleid niet onredelijk is te achten, waarbij de Raad in het oog houdt dat het gaat om het toepassen van artikel 3 van het Besluit in relatie met de categorie van personen bedoeld in artikel 2, onder 3, van het Besluit.
Blijkens de gedingstukken is de vader van appellante erkend als deelnemer aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet.
Het bestreden besluit is in overeenstemming met adviezen van twee geneeskundig adviseurs van verweerster. Die adviezen berusten op een medisch onderzoek door een van die adviseurs, de arts I.P.L. Koperberg, en op van de behandelende sector verkregen informatie. Bij die advisering is tevens betrokken een rapport dat is uitgebracht in het kader van een door appellante ingediende aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In die adviezen is geconcludeerd dat, gelet op de zeer jeugdige leeftijd van appellante ten tijde van de verzetsactiviteiten van haar vader alsmede het ontbreken van aanwijzingen dat deze verzetsactiviteiten gepaard zijn gegaan met affectieve of pedagogische ontregeling in zijn gedrag binnen het gezin, het niet mogelijk is om directe invloeden hiervan op de psychosociale ontwikkeling van appellante te traceren. Bij appellante is volgens deze adviezen evident onvoldoende sprake van een rode draad van symptomen van psychotraumatisering tijdens en in aansluiting op de oorlog, gezien de ziektegeschiedenis en de relationele aspecten.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de adviezen van voornoemde geneeskundig adviseurs deugdelijk en toereikend onderbouwd. In het licht van de systematiek van de Wet moet het immers ook bij toepassing van artikel 3 van het Besluit gaan om problematiek die zijn oorsprong heeft gevonden in hetgeen de betrokkene zelf tijdens de oorlogsjaren in rechtstreeks verband met het verzet van derden heeft ervaren. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de geboortedatum van appellante en de datum van overlijden van haar vader, acht de Raad niet aannemelijk dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Medische gegevens waaruit een andersluidende conclusie kan worden getrokken, zijn van de zijde van appellante niet ingebracht en ook anderszins niet voorhanden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.