ECLI:NL:CRVB:2007:BA8250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5127 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van pensioen op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 en de beoordeling van psychisch letsel door verzet van derden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1943, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een pensioen op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend in april 2004 en betrof een verzoek om toekenning van een pensioen, waarbij appellante zich beriep op psychisch letsel dat zij zou hebben opgelopen als gevolg van het verzet van haar vader, die in 1943 door de Duitse bezetter werd doodgeschoten. De Raadskamer heeft de aanvraag afgewezen, met als argument dat er onvoldoende bewijs was dat de psychische klachten van appellante direct verband hielden met de verzetsactiviteiten van haar vader.

Tijdens de zitting op 10 mei 2007 is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel. De verweerster werd vertegenwoordigd door H.A.L. Knoben. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden aan de hand van artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 juli 1978, dat de uitvoering van de Wet regelt. Dit artikel biedt de mogelijkheid om personen gelijk te stellen met degenen die tot de in de wet omschreven categorieën behoren, indien hun omstandigheden tijdens de oorlogsjaren vergelijkbaar zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster een discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing van deze regeling en dat het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan worden getoetst. De Raad heeft de adviezen van geneeskundig adviseurs van de verweerster in overweging genomen, die concludeerden dat er geen aanwijzingen waren voor een directe invloed van de verzetsactiviteiten van de vader op de psychosociale ontwikkeling van appellante. De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit deugdelijk was onderbouwd en dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5127 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 14 augustus 2006, kenmerk 86525, ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerk BV.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1943, heeft met een in april 2004 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een pensioen ingevolge de Wet. Hierbij heeft appellante een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van het verzet van haar vader, die op 6 oktober 1943 in verband met zijn deelneming aan het verzet door de Duitse bezetter is doodgeschoten, psychisch letsel heeft opgelopen.
Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 11 april 2005, welke afwijzing verweerster na namens appellante daartegen gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijk stellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster bij de uitoefening daarvan een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Het bestreden besluit is genomen met toepassing van beleid dat verweerster heeft ontwikkeld in het kader van de toepassing van artikel 3 van het Besluit in zaken waartoe de onderhavige zaak behoort
Dit beleid houdt in dat gelijkstelling eerst aan de orde is indien sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden ten gevolge van het verzet van derden. Deze ernstige verstoring van levensomstandigheden wordt door verweerster aanwezig geacht wanneer tijdens en in aansluiting op de oorlog bij de betrokkene sporen van psycho-traumatisering zichtbaar zijn als gevolg van het verzet van derden in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk in het psychosociaal functioneren nadien. Aandachtspunten daarbij zijn onder meer schoolopleiding, beroepsopleiding, beroeps-leven, relaties, huwelijk en de psychische ziektegeschiedenis.
De Raad handhaaft zijn reeds meermalen uitgesproken oordeel dat het hiervoor beschreven beleid niet onredelijk is te achten, waarbij de Raad in het oog houdt dat het gaat om het toepassen van artikel 3 van het Besluit in relatie met de categorie van personen bedoeld in artikel 2, onder 3, van het Besluit.
Blijkens de gedingstukken is de vader van appellante erkend als deelnemer aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet.
Het bestreden besluit is in overeenstemming met adviezen van twee geneeskundig adviseurs van verweerster. Die adviezen berusten op een medisch onderzoek door een van die adviseurs, de arts I.P.L. Koperberg, en op van de behandelende sector verkregen informatie. Bij die advisering is tevens betrokken een rapport dat is uitgebracht in het kader van een door appellante ingediende aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In die adviezen is geconcludeerd dat, gelet op de zeer jeugdige leeftijd van appellante ten tijde van de verzetsactiviteiten van haar vader alsmede het ontbreken van aanwijzingen dat deze verzetsactiviteiten gepaard zijn gegaan met affectieve of pedagogische ontregeling in zijn gedrag binnen het gezin, het niet mogelijk is om directe invloeden hiervan op de psychosociale ontwikkeling van appellante te traceren. Bij appellante is volgens deze adviezen evident onvoldoende sprake van een rode draad van symptomen van psychotraumatisering tijdens en in aansluiting op de oorlog, gezien de ziektegeschiedenis en de relationele aspecten.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de adviezen van voornoemde geneeskundig adviseurs deugdelijk en toereikend onderbouwd. In het licht van de systematiek van de Wet moet het immers ook bij toepassing van artikel 3 van het Besluit gaan om problematiek die zijn oorsprong heeft gevonden in hetgeen de betrokkene zelf tijdens de oorlogsjaren in rechtstreeks verband met het verzet van derden heeft ervaren. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de geboortedatum van appellante en de datum van overlijden van haar vader, acht de Raad niet aannemelijk dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Medische gegevens waaruit een andersluidende conclusie kan worden getrokken, zijn van de zijde van appellante niet ingebracht en ook anderszins niet voorhanden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.