ECLI:NL:CRVB:2007:BA8249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5185 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een periodieke WUV-uitkering en de beoordeling van causaal verband tussen klachten en vervolging

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 4 augustus 2006 is genomen. Dit besluit betreft de weigering van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Appellant, geboren in 1932, had in januari 2005 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen. In een eerder besluit van 23 december 2005 werd appellant erkend als vervolgde, maar werd de periodieke uitkering geweigerd omdat zijn psychische klachten niet zouden leiden tot verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond en weigerde ook een voorziening voor sociaal vervoer, omdat deze niet medisch noodzakelijk werd geacht.

Tijdens de zitting op 3 mei 2007 heeft de advocaat van appellant, mr. J.C.M. van Berkel, aangevoerd dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvoldoende betrouwbaar is. Er werd betoogd dat de psychische klachten van appellant, die voortvloeien uit de vervolging, niet goed zijn onderzocht en dat de fysieke klachten mogelijk psychosomatisch zijn. Verweerster, vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen, heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de weigering van de voorziening voor sociaal vervoer een primair besluit betreft en dat er eerst bezwaar gemaakt moet worden voordat beroep kan worden ingesteld. De Raad concludeert dat de klachten van appellant, waaronder psychotische verschijnselen en cognitieve achteruitgang, niet in verband staan met de vervolging. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om de omgekeerde bewijslast toe te passen en verklaart het beroep van appellant ongegrond. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2007.

Uitspraak

06/5185 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 4 augustus 2006, kenmerk JZ/Z70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1932, heeft in januari 2005 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerster appellant erkend als vervolgde en aan hem met ingang van 1 januari 2005 onder meer een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschap-pelijk (DMV) verkeer toegekend. Een periodieke uitkering is aan appellant niet toegekend op de grond dat de bij appellant vastgestelde psychische klachten als gevolg van de ondergane vervolging (slaapproblemen) niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Voor de rug-, nek-, schouder- en hartklachten, psychotische verschijnselen en cognitieve achteruitgang van appellant is geen causaal verband met de vervolging aangenomen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De gevraagde voorziening voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten is hierbij geweigerd omdat deze niet medisch noodzakelijk is geacht op grond van de psychische klachten die in verband staan met de vervolging.
2. In beroep is namens appellant aangevoerd dat het ten behoeve van het bestreden besluit ingestelde medisch onderzoek onvoldoende betrouwbare uitkomsten biedt, dat de bij dat onderzoek vastgestelde beperkingen op psychisch gebied moeten leiden tot een periodieke uitkering via de zogenoemde omgekeerde bewijslast van artikel 7, tweede lid, van de Wet en dat onvoldoende is onderzocht of de fysieke klachten van appellant psychosomatisch van aard zijn en op die grond in verband staan met de vervolging. Voorts zijn grieven ingediend tegen de weigering om aan appellant een voorziening toe te kennen voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de in het bestreden besluit vervatte weigering appellant (op grond van artikel 20 van de Wet) een voorziening voor “sociaal vervoer” toe te kennen naast de hem reeds toegekende tegemoetkoming DMV een primair besluit betreft, nu het besluit van 23 december 2005 daarop geen betrekking heeft. Op grond van artikel 44 van de Wet in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient hiertegen eerst bezwaar te worden gemaakt voordat beroep bij een administratieve rechter kan worden ingesteld. De Raad zal het beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Awb aan verweerster doorzenden om het als bezwaarschrift tegen genoemd onderdeel van het besluit van 4 augustus 2006 in behandeling te laten nemen.
4.2. Met betrekking tot het bestreden besluit voor het overige wordt overwogen dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens, waaronder een rapport van 1 juli 2006 van de psychiater H.S.R. Witte, niet kan worden geconclu-deerd dat verweerster onterecht heeft aangenomen dat de psychische klachten van appellant die in verband staan met de vervolging, de slaapproblemen, niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
De Raad heeft hierbij geen aanleiding gevonden om appellant te volgen in zijn grief dat de door psychiater Witte vastgestelde beperkingen niet betrouwbaar zouden zijn door onvoldoende communicatie. Appellant is bij het onderzoek door deze psychiater bijgestaan door zijn nicht, die indien nodig ook voor vertaling heeft gezorgd. Voorts geeft de inhoud van het rapport van deze psychiater geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn bevindingen.
4.3. Dat de klachten van verwardheid met psychotische kenmerken en cognitieve achteruitgang berusten op degeneratieve processen en niet in verband staan met de vervolging is naar het oordeel van de Raad door verweerster voldoende onderbouwd. Voor de stelling dat de fysieke klachten van appellant zouden voortvloeien uit de causale psychische klachten heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden. Voor toepassing van de omgekeerde bewijslast heeft verweerster dan ook terecht geen aanleiding gezien.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.G. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.