ECLI:NL:CRVB:2007:BA8247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3130 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van de weigering van een WUV-uitkering afgewezen

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 19 januari 2006 is genomen. Appellant, geboren in 1943 te Batavia, had eerder een aanvraag ingediend op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV), maar deze was afgewezen omdat de gestelde vrijheidsberoving tijdens de Japanse bezetting niet was aangetoond. Na een eerdere afwijzing heeft appellant op 20 maart 2005 opnieuw een aanvraag ingediend, vergezeld van getuigenverklaringen en een bewijs van geboorte. Deze aanvraag werd echter ook afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak beoordeeld of het bestreden besluit van de verweerster in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de WUV moest worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat de verweerster terughoudend moet worden getoetst in haar besluitvorming. Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de verweerster hadden moeten aanzetten tot herziening van het eerdere besluit.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster grondig onderzoek heeft verricht naar de door appellant ingebrachte getuigenverklaringen en het bewijs van geboorte. De getuigenverklaringen konden niet objectief worden bevestigd, en het bewijs van geboorte werd als onvoldoende beschouwd om de eerdere afwijzing te herzien. De Raad concludeerde dat de verweerster haar eerdere afwijzing niet had hoeven herzien en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting op 3 mei 2007, waar appellant werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

Uitspraak

06/3130 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 19 januari 2006, kenmerk JZ/A60/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Daar is appellant verschenen bij gemachtigde
H.R.A. Fentross, wonende te Krimpen a/d IJssel. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1943 te Batavia in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend op grond van de Wet. Daarbij heeft hij aangegeven tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië te zijn geïnterneerd in de kampen Tjideng en Kramat. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de door hem gestelde vrijheidsberoving in de interneringskampen Tjideng en Kramat tijdens de Japanse bezetting niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij schrijven van 20 maart 2005 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Hierbij heeft hij getuigenverklaringen ingestuurd alsmede een bewijs van zijn geboorte, afgegeven door de Wijkverpleging Pasar Senen te Batavia. De aanvraag van appellant is afgewezen bij besluit van verweerster van 13 mei 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat geen nieuwe feiten of gegevens beschikbaar zijn gekomen die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
De Raad heeft, gelet op hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht, te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Naar verweerster terecht heeft vastgesteld dient het inleidende verzoek van appellant te worden aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wet. Ingevolge deze bepaling is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een eerder door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
De Raad moet vaststellen dat verweerster naar aanleiding van appellants verzoek om herziening grondig onderzoek heeft doen verrichten en daarbij onder meer heeft bezien of appellants moeder onder alle mogelijke schrijfwijzen van haar naam of onder de naam van appellants biologische vader voorkomt in de voor verweerster omtrent vervolging beschikbare archieven. Voorts heeft verweerster bezien of omtrent de vervolging van door appellant genoemde getuigen objectieve bevestiging voorhanden is. Met betrekking tot de door appellant genoemde getuige [naam getuige] is hierbij geen objectieve bevestiging verkregen van internering in Tjideng of Kramat tijdens de Japanse bezetting. Bij gebreke van objectieve bevestiging van haar eigen internering heeft verweerster de door deze getuige afgelegde verklaring dat zij appellant en zijn moeder zowel in Tjideng als in Kramat heeft meegemaakt, naar het oordeel van de Raad terecht, onvoldoende geacht om tot herziening van haar eerdere besluit over te gaan. Aan de ingebrachte verklaring van R. den Daas heeft verweerster eveneens terecht geen grond tot herziening ontleend, nu deze getuige zegt appellant en zijn moeder in het kamp Kramat te hebben ontmoet in januari 1946, derhalve pas na de Japanse bezetting. Voorts heeft de (pleeg) vader van appellant, F.W. van Barnau Sythoff, van wie eveneens een verklaring is ingebracht, blijkens zijn verklaring tijdens de oorlogsjaren niet in contact gestaan met appellant en zijn moeder. Tenslotte oordeelt de Raad met verweerster het overgelegde bewijs van geboorte onvoldoende om de eerdere afwijzing in appellants voordeel te herzien. Dit bewijs van geboorte vermeldt als adres van appellants moeder, Menteng 15, hetgeen naar het oordeel van de Raad eerder wijst op een verblijf buiten het kamp dan op internering.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster haar eerdere afwijzing had behoren te herzien.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) J.P. Schieveen.