ECLI:NL:CRVB:2007:BA8240
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van intrekking van hoger beroep in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2007, staat de bevoegdheid van appellante centraal om haar hoger beroep in te trekken. Appellante had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat betrekking had op de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Op 19 februari 2007 heeft appellante echter haar beroep ingetrokken, maar op 6 maart 2007 verzocht zij de Raad om een inhoudelijke beslissing te nemen, waarbij zij aangaf dat zij door gezondheidsredenen niet in staat was om belangrijke beslissingen te nemen. De Raad heeft vervolgens partijen gevraagd om schriftelijk in te stemmen met het achterwege laten van een zitting, wat zij hebben gedaan.
De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van het beroep op 19 februari 2007 bevoegd was, aangezien deze ondertekend was door appellante. De Raad benadrukt dat een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van omstandigheden die aan appellante niet zijn toe te rekenen, zoals dwaling, dwang of bedrog. In dit geval heeft appellante niet kunnen aantonen dat zij in een situatie van dwaling verkeerde of dat er sprake was van enige vorm van druk. De medische stukken die appellante heeft overgelegd, bevestigen slechts een recente hernia-operatie, maar bieden geen bewijs dat haar wil om het beroep in te trekken niet vrij was.
De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk beslist dat het beroep vervallen is verklaard en dat er geen termen aanwezig zijn voor een vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen, en openbaar uitgesproken op 21 juni 2007.