[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2005, 04/1766 (hierna: aangevallen uitspraak),
Groene Land PWZ Achmea Zorgverzekeringen N.V., als rechtsopvolgster van de onderlinge waarborgmaatschappij Groene Land PWZ Zorgverzekeraar U.A., gevestigd te Rotterdam (hierna: Groene Land)
Datum uitspraak: 13 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Groene Land heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Groene Land heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Kreeft, werkzaam bij Groene Land.
Appellant heeft Groene Land door middel van een op 20 april 2004 ondertekend aanvraagformulier verzocht hem in te schrijven als medeverzekerde in de zin van de Ziekenfondswet (hierna: Zfw).
Bij brief van 23 april 2004 heeft Groene Land appellant bericht dat hij pas kan worden ingeschreven als Groene Land over een kopie van het verblijfsdocument van appellant beschikt, aangezien hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Zodra appellant een verblijfsvergunning krijgt, dient hij daarvan een kopie aan Groene Land te zenden, waarna hij zal worden ingeschreven in de ziekenfondsverzekering.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft mr. De Vries namens appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van 23 april 2004. In het bezwaarschrift is tevens verzocht toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en aan appellant de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. Tevens is een kopie van een machtiging tot voorlopig verblijf van appellant meegezonden.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft Groene Land het bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb afgewezen. Dit laatste berust op het standpunt dat “de beslissing” van 23 april 2004 weliswaar is herroepen, maar dat geen sprake is van aan Groene Land te wijten onrechtmatigheid, nu het voor de inschrijving benodigde document pas in bezwaar is overgelegd.
Bij brieven van 18 oktober 2004 en 17 november 2004 heeft mr. De Vries namens appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 17 september 2004 voor zover daarbij het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft overwogen dat de brief van 23 april 2004 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, nu deze niet is gericht op enig rechtsgevolg maar slechts inhoudt een verzoek om verstrekking van nadere gegevens. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank het besluit van 17 september 2004 als primair besluit aangemerkt, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb, de brieven van mr. De Vries van 18 oktober 2004 en 17 november 2004 aan Groene Land doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de brief van 23 april 2004 ten onrechte niet als besluit heeft aangemerkt en het besluit van 17 september 2004 eveneens ten onrechte niet als besluit op bezwaar heeft aangemerkt.
De Raad is, met appellant en anders dan de rechtbank, van oordeel dat de brief van 23 april 2004 inderdaad moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met deze brief heeft Groene Land, zoals kan worden afgeleid uit de bewoordingen van de brief en zoals ook ter zitting namens Groene Land is bevestigd, beoogd de aanvraag van appellant om hem in te schrijven als medeverzekerde in de zin van de Zfw af te wijzen op de grond dat appellant geen verblijfsdocument heeft overgelegd. Dit brengt mee dat de rechtbank het besluit van 17 september 2004 ten onrechte niet als besluit op bezwaar heeft aangemerkt en het daartegen ingestelde beroep eveneens ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad met betrekking tot de weigering van Groene Land aan appellant de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden het volgende.
De Raad stelt voorop, dat in artikel 5a, vierde lid, van de Zfw is bepaald dat het ziekenfonds van de vreemdeling die zich als verzekerde of medeverzekerde aanmeldt, een kopie verlangt van het document of de schriftelijke verklaring bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voorts acht de Raad van belang dat appellant zijn aanvraag heeft gedaan door middel van het door Groene Land daartoe vastgestelde “aanmeldingsformulier ziekenfondsverzekering en aanvullende verzekeringen”. Op dit formulier moet zowel voor de hoofdverzekerde (vraag 1) als voor de medeverzekerde (vraag 6) de nationaliteit worden ingevuld. Bij vraag 6 is echter - anders dan bij vraag 1 - niet vermeld dat indien men niet de Nederlandse nationaliteit heeft, een kopie van het vreemdelingendocument moet worden bijgevoegd. Gelet hierop mocht appellant ervan uitgaan dat hij, door het volledig en juist invullen van het aanvraagformulier, alle benodigde gegevens had verstrekt en daarmee had voldaan aan de verplichting neergelegd in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. De enkele omstandigheid dat in de toelichting bij vraag 6 van het aanvraagformulier is opgenomen dat een van de voorwaarden voor medeverzekering is dat de medeverzekerde in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning als hij/zij niet de Nederlandse nationaliteit heeft - ter zitting is hierop namens Groene Land gewezen - doet daaraan naar het oordeel van de Raad niet af, te meer daar deze toelichting gelet op artikel 4, achttiende lid, van de Zfw onjuist (want: te beperkt) is.
Deze omstandigheden hadden voor Groene Land aanleiding moeten zijn om appellant (reeds) in de primaire fase van de besluitvorming in de gelegenheid te stellen zijn verblijfsdocument over te leggen. Dit betekent dat de onrechtmatigheid die de grond is geweest voor de herroeping van het besluit van 23 april 2004, aan Groene Land is te wijten.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 17 september 2004 moet worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de kosten van de behandeling van het bezwaar.
De Raad zal Groene Land veroordelen in de kosten van het bezwaar, die worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad zal Groene Land voorts veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op
€ 644,-- en € 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2004 voor zover dit betrekking heeft op de kosten van de behandeling van het bezwaar;
Veroordeelt Groene Land in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat Groene Land aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.