[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juni 2006, 05/4885 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juni 2007
Namens appellanten heeft mr. I. Nelemans, advocaat te Tilburg, hoger beroep
ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1988 bijstand, laatstelijk vanaf 11 november 1997 in aanvulling op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Eerst na kennisneming van een nieuwsbrief van de afdeling sociale zaken van de gemeente Tilburg hebben appellanten aan het College meegedeeld dat aan hen met ingang van respectievelijk 1 april 1992 en
1 januari 1996 door de Sociale Verzekeringsbank van de Nederlandse Antillen een AOV-pensioen is toegekend. Naar aanleiding daarvan is nader onderzoek ingesteld waarbij gegevens zijn opgevraagd over appellanten bij de SVB Banko di Seguro Sosial te Curaçao en is appellant gehoord. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 30 augustus 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2004 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.740,19 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking/herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw tot 1 juli 2004 in de gemeente Tilburg van toepassing was.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB, hebben geschonden, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De inkomsten uit AOV-pensioen vormen voor de bijstandsverlening relevante informatie en appellanten hadden dit kunnen en moeten weten, reeds omdat op de inlichtingenformulieren expliciet naar pensioeninkomsten wordt gevraagd. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken van het plegen van valsheid in geschrifte doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Als gevolg van het niet (tijdig) melden van de pensioeninkomsten is aan appellanten tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was om tot herziening van de bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) voorts van uit dat het College het beleid voert dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, waar het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval heeft het College in overeenstemming met dat beleid gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.