[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2004, 04/26 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 juni 2007
Namens appellante heeft mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2007. Appellante is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontving een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van de Svb, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op grond van door appellante in augustus 1997 aan de Svb verstrekte gegevens omtrent haar inkomsten heeft de Svb bij besluit van 3 december 1997 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op
f 576,22 bruto per maand. Daarbij is de Svb uitgegaan van een inkomen in verband met arbeid van appellante, bestaande uit een WAO-conforme uitkering en een invaliditeitspensioen van het USZO, van f 2.588,86 per maand.
Vervolgens heeft appellante op 28 december 1998, 2 februari 2001 en 3 januari 2002 inkomensopgaveformulieren aan de Svb teruggezonden. Op deze formulieren heeft appellante steeds de beide hiervoor genoemde uitkeringen vermeld, met bewijsstukken van die uitkeringen als bijlagen waaruit de hoogte van die uitkeringen blijkt. Kennelijk naar aanleiding van de in december 1998 verstrekte gegevens heeft de Svb bij besluit van 3 maart 1999 de nabestaandenuitkering van appellante herzien. Daarbij is het inkomen van appellante per maand vastgesteld op f 175,98 uit arbeid en f 2.308,79 in verband met arbeid. Op verzoek van de Svb heeft het USZO in mei 2001 en in juni 2003 een overzicht verstrekt van de aan appellante betaalde uitkeringen.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante vanaf januari 1998 tot en met mei 2003 nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat het voornemen bestaat de over voornoemd tijdvak onverschuldigd betaalde uitkering ad
€ 6.093,27 van haar terug te vorderen.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb aan appellante een specificatie verstrekt van de berekeningen welke aan de nadere vaststelling van de ANW-uitkering ten grondslag liggen. Bij beslissing op bezwaar van
1 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante de Svb niet tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging(en) van haar inkomen en dat het haar duidelijk had kunnen zijn dat zij een te hoog bedrag aan uitkering ontving.
Namens appellante is in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de herziening van de nabestaandenuitkering vanaf 1 januari 1998 in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is opgemerkt dat ten aanzien van het tijdvak van januari 1998 tot en met juni 1998 sprake is van verjaring van de mogelijkheid tot terugvordering naar maatstaven van burgerlijk recht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat appellante niet alle wijzigingen in haar inkomsten heeft opgegeven, zodat de Svb volgens zijn beleidsregels niet geheel of gedeeltelijk diende af te zien van herziening. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat de herziening met meer voortvarendheid had moeten geschieden, maar dat de Svb op grond hiervan niet rechtens gehouden is geheel of gedeeltelijk af te zien van de herziening.
Namens appellante is in hoger beroep met name verwezen naar de in eerste aanleg en in bezwaar aangevoerde gronden.Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op de grief omtrent verjaring van de mogelijkheid tot terugvordering. Ten slotte is erop gewezen dat de wijzigingen in het inkomen van appellante vanaf 1998 slechts betrekking hebben gehad op indexeringen van haar uitkeringen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het besluit van
27 juni 2003 vastgestelde aanspraken van appellante op uitkering ingevolge de ANW vanaf 1 januari 1998 tot en met mei 2003 juist zijn berekend en dat de Svb aan appellante over dat tijdvak te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb met recht de uitkering van appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is evenals de rechtbank, zij het op andere gronden, van oordeel dat het appellante in ieder geval vanaf begin 1998, toen haar inkomen mede als gevolg van enkele incidentele betalingen hoger was dan het door de Svb vastgestelde inkomen, duidelijk had kunnen zijn dat zij meer nabestaandenuitkering ontving dan waarop zij recht had. Dit betekent dat de Svb naar het oordeel van de Raad op grond van de hiervoor weergegeven beleidsregels met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van de ANW-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 af te zien.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
De Raad kan op grond van de thans bekende gegevens niet vaststellen of appellante daadwerkelijk enig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat onverschuldigd uitkering aan haar is betaald. Zij heeft aangevoerd dat vanaf 1 januari 1998 slechts sprake is geweest van conjuncturele verhogingen van haar uitkeringen, welke verhogingen blijkens artikel 2, eerste lid, sub e, onder 5 van de Mededelingsverplichtingen ANW niet onder de mededelingsplicht vallen. Uit de door appellante en het USZO overgelegde gegevens blijkt in ieder geval niet van andere dan conjuncturele verhogingen van de WAO-uitkering van appellante. Ten aanzien van het invaliditeitspensioen is echter niet geheel duidelijk of alleen sprake is geweest van conjuncturele verhogingen, nu daarbij sprake is van enkele eenmalige- en nabetalingen. Daarbij wijst de Raad er echter op dat reeds uit de door appellante in februari 2001 verstrekte gegevens blijkt van een eenmalige uitkering en een nabetaling van invaliditeitspensioen. Voor zover appellante al enig verwijt gemaakt kan worden kan dit dus slechts betrekking hebben op een klein deel van de herziening.
Voorts stelt de Raad vast dat het de Svb vanaf eind 1997 bekend was dat appellante een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen ontving, welke uitkeringen regelmatig worden aangepast aan de conjuncturele ontwikkelingen. Met deze ontwikkelingen heeft de Svb geen rekening gehouden. Evenmin heeft de Svb rekening gehouden met de door appellante desgevraagd verstrekte gegevens omtrent haar inkomsten op de inkomens-opgaveformulieren. De mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt is derhalve zeer groot, zulks temeer nu gedurende vele jaren geen enkele actie is ondernomen met betrekking tot de juiste vaststelling van het inkomen van appellante.
Ten slotte stelt de Raad vast dat een herziening met terugwerkende kracht over een tijdvak van meer dan vijf jaar, leidend tot een terugvordering van meer dan € 6.000,-, reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is in het leven van alledag van een ieder, zulks nog afgezien van eventuele bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante, waaromtrent door de Svb nog geen enkel onderzoek is verricht.
De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de mogelijke toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid, onzorgvuldig is voorbereid nu op geen enkele wijze is onderzocht of beoordeeld of sprake is van kennelijke onredelijkheid van de herziening als hiervoor bedoeld.
Met betrekking tot de grief over verjaring merkt de Raad ten slotte nog op dat appellante er terecht op heeft gewezen dat de rechtbank deze grief niet heeft besproken. Daarbij wijst de Raad er echter tevens op dat die grief slechts betrekking kan hebben op enig besluit omtrent terugvordering van de onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering, doch dat een zodanig besluit in deze procedure niet aan de orde is. Ten slotte wijst de Raad er in dit verband op dat uit de specificatie van het onverschuldigd betaalde bedrag, zoals overgelegd tijdens de hoorzitting, blijkt dat het terug te vorderen bedrag betrekking heeft op het tijdvak vanaf juni 1998.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad
€ 133,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en B.J. van der Net en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2007.