[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2004, 04/55 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 7 juni 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 3 juni 2005 nog een brief aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2007. Appellant is daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant ontvangt vanaf september 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 15 mei 2002 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant herzien en nader vastgesteld over het tijdvak van mei 2000 tot en met augustus 2001, in verband met inkomsten uit arbeid van appellant. Deze nadere vaststelling heeft geleid tot een nabetaling aan appellant over voornoemd tijdvak van € 722,32.
In juni 2002 heeft appellant aan de Svb medegedeeld dat zijn salaris per 1 juli 2002 zou wijzigen, omdat hij meer uren per week zou gaan werken. De Svb heeft vervolgens bij besluit van 29 juli 2002 de nabestaandenuitkering van appellant herzien uitgaande van een hoger bedrag aan inkomen uit arbeid. Na kennisneming van loonstroken van appellant over het tijdvak van september 2001 tot en met juli 2002 heeft de Svb bij besluit van 3 september 2002 de nabestaandenuitkering van appellant over laatstgenoemd tijdvak nader vastgesteld, hetgeen heeft geleid tot een nabetaling van € 421,58 netto aan appellant.
Vervolgens heeft appellant medegedeeld dat zijn inkomen uit arbeid niet juist is vastgesteld en heeft hij verzocht om een nadere vaststelling van dat inkomen. Bij besluit van 6 juni 2003 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant vanaf september 1999 tot en met maart 2003 nader vastgesteld op in dat besluit genoemde bedragen. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het voornemen bestaat de over voornoemd tijdvak onverschuldigd betaalde uitkering ad
€ 1.212,49 terug te vorderen.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. De Svb is nader van oordeel dat ten onrechte besloten is tot herziening van de nabestaandenuitkering over het tijdvak van september 1999 tot en met november 2001, omdat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomen gedurende dit tijdvak onjuist was vastgesteld, nu de Svb reeds eerder herzieningsbesluiten had genomen met betrekking tot dit tijdvak. Voorts is overwogen dat het inkomen vanaf de maand december 2001 eerder gedeeltelijk onjuist was vastgesteld, omdat geen rekening was gehouden met een uitbetaalde compensatie premieheffing over de maand december 2001, een nabetaling over de maand juni 2002 en een verhoging van het inkomen van appellant vanaf oktober 2002. De hoogte van het onverschuldigd betaalde bedrag aan nabestaandenuitkering is nader vastgesteld op € 897,54.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb de reiskostenvergoeding terecht als inkomen heeft aangemerkt en dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij vanaf december 2001 te veel uitkering ontving.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb bij de vaststelling van het inkomen ten onrechte rekening heeft gehouden met de fiscale bijtelling. Voorts heeft appellant opgemerkt dat de Svb zich onbehoorlijk en onfatsoenlijk opstelt door de nabestaandenuitkering voortdurend opnieuw vast te stellen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb bij het bestreden besluit het inkomen van appellant voor de vaststelling van de hoogte van zijn nabestaandenuitkering juist heeft vastgesteld vanaf 1 december 2001.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat uit de gedingstukken blijkt dat de Svb reeds bij het besluit van 3 september 2002 rekening heeft gehouden met de fiscaal belaste reiskostenvergoeding van appellant, zodat ten aanzien van deze vergoeding geen sprake is van een herziening van het inkomen. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, met betrekking tot de reiskosten als inkomensbestanddeel, en de gronden waarop zij tot dit oordeel is gekomen.
Uit een vergelijking van de in het besluit van 3 september 2002 als inkomen van appellant genoemde bedragen met de bedragen genoemd in het besluit van 6 juni 2003, blijkt voorts dat gedurende het tijdvak van 1 december 2001 tot 1 oktober 2002 slechts ten aanzien van de maanden december 2001 en juni 2002 sprake is van een wijziging van het vastgestelde inkomen. Deze wijziging was blijkens het bestreden besluit nodig, omdat geen rekening was gehouden met de aan appellant uitbetaalde compensatie premie-heffing in december 2001 en met een nabetaling in juni 2002. De Raad is van oordeel dat de Svb deze beide loonbestanddelen terecht als inkomen uit arbeid, als bedoeld in het Inkomens- en samenloopbesluit ANW, heeft aangemerkt. Ten slotte heeft de Svb vanaf
1 oktober 2002 terecht rekening gehouden met de hogere inkomsten van appellant uit arbeid.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in het besluit van 6 juni 2003 vastgestelde aanspraken van appellant op uitkering ingevolge de ANW vanaf 1 december 2001 tot en met maart 2003 juist zijn berekend en dat de Svb aan appellant over dat tijdvak te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep voorts in geschil of de Svb met recht de uitkering van appellant met terugwerkende kracht tot
1 december 2001 heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad wijst er in dit verband allereerst op dat het appellant, na zijn loonsverhoging per 1 oktober 2003, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij vanaf die maand te veel ANW-uitkering ontving. Ten aanzien van de maanden december 2001 en juni 2002 heeft appellant er terecht opgewezen dat de Svb reeds op 3 september 2002 een herzieningsbesluit met betrekking tot - onder meer - deze kwartalen heeft genomen. Hoewel sprake is van een situatie die gelijkenis vertoont met de maanden gelegen vóór december 2001, ten aanzien waarvan de Svb heeft afgezien van een nadere herziening van de ANW-uitkering, is de Raad van oordeel dat de Svb gelet op de in dit geschil aan de orde zijnde feiten en omstandigheden niet gehouden kan worden geacht ook ten aanzien van deze twee maanden - in strijd met artikel 34 van de ANW - af te zien van herziening. Daarbij acht de Raad van belang dat de Svb twee betrekkelijk substantiële inkomensbestanddelen eerder niet heeft betrokken bij de vaststelling van het inkomen van appellant, en het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze inkomsten van belang waren voor de vaststelling van de hoogte van zijn inkomen in verband met de korting op zijn ANW-uitkering. De Svb heeft derhalve met inachtneming van het hiervoor omschreven beleid terecht besloten tot herziening van de aan appellant toegekende ANW-uitkering over het tijdvak van 1 december 2001 tot en met maart 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en B.J. van der Net en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2007.