[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 januari 2006, 2005/2270 en 2005/2271 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 februari 2007.
Namens appellant heeft mr. S.J.C. Hendriks, werkzaam bij de De Groot Heupener B.V. hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 september 2006 heeft mr. Hendriks, voornoemd, zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was laatstelijk gedurende 38 uur per week werkzaam als leerling brood- en banketbakker bij [naam werkgever]. Nadat appellant op 1 oktober 2001 ten gevolge van een ongeval was uitgevallen voor zijn werkzaamheden is hem met ingang van 30 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 15 september 2003 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Per die datum is hem een aanvullende WW-uitkering toegekend, welke gedeeltelijk niet tot uitbetaling kwam vanwege een proefplaatsing voor 12 uur per week bij [naam werkgever]. Met ingang van 15 september 2003 is hem ook een uitkering ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) toegekend in verband met het werken op de proefplaats.
2.2. Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het Uwv appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een korting van zijn WW-uitkering van 20% met ingang van 16 februari 2004 over 16 weken, omdat appellant in de periode van 22 december 2003 tot en met 15 februari 2004 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Bij besluit van 30 maart 2004 is appellant meegedeeld dat gebleken is dat hij in de periode van 16 februari 2004 tot en met 14 maart 2004 wederom in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, en is hem met ingang van 15 maart 2004 een korting van zijn WW-uitkering opgelegd van 30% over 16 weken in verband met de recidive. De tegen deze besluiten gerichte bezwaren heeft het Uwv bij besluiten van 28 mei 2004 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2005 de beroepen tegen die besluiten gegrond verklaard, voorzover betrekking hebbend op de zwaarte van de opgelegde maatregelen. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv nieuwe besluiten dient te nemen aangezien het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd noch heeft onderzocht of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van het tweede lid van artikel 6 van het Maatregelenbesluit. Tegen die uitspraak is geen beroep ingesteld. Ter uitvoering van de uitspraak heeft het Uwv op 7 juli 2005 twee nieuwe beslissingen op bezwaar, de thans bestreden besluiten, genomen. Het Uwv is bij zijn standpunt gebleven dat appellant niet verminderd verwijtbaar is te achten en heeft de bezwaren tegen de hiervoor vermelde besluiten van 3 maart 2004 en 30 maart 2004 ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden en heeft verwezen naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep met betrekking tot de in 2.2. vermelde besluiten heeft aangevoerd. Zijn grief komt er in hoofdzaak op neer dat hij op de uitlatingen door de arbeidsdeskundige Kusters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hij vanwege zijn proefplaatsing niet behoefde te solliciteren, heeft vertrouwd.
4. De Raad overweegt, oordelend over de aangevallen uitspraak, als volgt.
4.1. Aangezien geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juni 2005 staat in rechte onaantastbaar vast dat appellant zijn in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Derhalve is het geschil beperkt tot de vraag of er omstandigheden zijn waardoor appellant in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt dat hij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of deze omstandigheden zijn gelegen in de gevolgen van de uitlatingen van de arbeidsdeskundige Kusters.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen van de arbeidsdeskundige Kusters met betrekking tot de sollicitatieplicht niet als een zodanige omstandigheid zijn aan te merken.
Appellant kon aan die uitlatingen niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen gezien de informatie die hij van de medewerkers van de WW-afdeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft ontvangen. Appellant is er, nadat hij met de arbeidsdeskundige Kusters in september 2003 een gesprek heeft gehad, bij brief van 10 november 2003 van het Uwv nadrukkelijk op gewezen dat hij naast zijn proefplaatsing de plicht had te solliciteren. Eveneens is hem dat bij de toekenningsbeslissing inzake de Wet REA meegedeeld. Verder blijkt uit een telefoonrapport van 20 november 2003, dat is opgemaakt door een medewerker van de WW-afdeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat appellant er nogmaals op is gewezen dat hij voor de resterende uren ter zake waarvan hij de WW-uitkering ontving diende te solliciteren. Appellant heeft toen aangegeven dat hij aan die verplichting zou gaan voldoen.
4.3. Van andere omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden is de Raad niet gebleken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007.