ECLI:NL:CRVB:2007:BA7368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2241 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij gedurende de vereiste 52 weken arbeidsongeschikt was. Appellant had in het verleden in Nederland gewerkt en een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen, maar zijn arbeidsongeschiktheid was niet tijdig gemeld bij het Uwv. De rechtbank stelde vast dat er, gezien het tijdsverloop van meer dan vijf jaar, zwaardere eisen aan het bewijs moesten worden gesteld. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellant op 19 maart 1996 arbeidsongeschikt was, maar dat hij op dat moment niet verzekerd was voor de WAO. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WAO-uitkering. De Raad voegde toe dat de medische verklaringen die na de relevante periode waren opgesteld, onvoldoende bewijs boden voor de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de uitkering had geweigerd en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

06/2241 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2006, 04/4043 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft op die stukken een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1957, heeft sedert 1978 enige jaren illegaal in Nederland verbleven. Uit de gedingstukken komt voorts naar voren dat hij laatstelijk tot
21 november 1992 in Nederland werkzaamheden heeft verricht en in de periode van
16 tot 23 september 1991 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen, waarna hij hersteld is verklaard. Met ingang van 7 oktober 1994 is aan appellant een bijstandsuitkering verstrekt welke is beëindigd per 1 oktober 1996 wegens langdurig verblijf in het buitenland. Gebleken is dat appellant op 22 maart 1996 Nederland heeft moeten verlaten.
Op 11 januari 1997 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gedaan welke aanvraag is geformaliseerd op 19 juni 1997 via de Caisse National de Sécurité Sociale (CNSS) waarbij is aangegeven dat de arbeidsongeschiktheid is ontstaan op 16 september 1991 wegens psychische klachten.
Het Uwv heeft vervolgens appellant opgeroepen voor nadere medische onderzoeken in Nederland door een orthopaedisch chirurg, internist en een psychiater. Op grond van de uit deze onderzoeken voortgekomen onderzoeksresultaten heeft de verzekeringsarts van het Uwv geoordeeld dat appellants eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld moet worden op 19 maart 1996 en dat hij met ingang van die datum beperkingen ondervindt, welke beperkingen naar het oordeel van de arbeidsdeskundige appellant in staat stellen een aantal gangbare functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 18 maart 1997 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. Nadat de rechtbank dat besluit van het Uwv bij uitspraak van 26 juni 2001 had vernietigd, heeft het Uwv in de nieuwe beslissing op bezwaar het bezwaar wederom niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank bij uitspraak van
10 december 2003 gegrond verklaard. Vervolgens heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 12 juli 2004 het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van
28 september 1999 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv primair ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 19 maart 1996 niet verzekerd was voor de WAO.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder).
“Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
De rechtbank overweegt dat, wil eiser met succes aanspraak maken op een uitkering krachtens de WAO, het van doorslaggevend belang is te kunnen vaststellen dat hij ten tijde van zijn werkzaamheden in Nederland, laatstelijk verricht op 21 november 1992, arbeidsongeschikt is geworden, dat gedurende 52 weken is geweest en deze arbeidsongeschiktheid na afloop daarvan is blijven bestaan.
In overeenstemming met bestendige jurisprudentie (zie bijvoorbeeld RSV 2004/140) moet worden geoordeeld dat, naar mate meer tijd verstrijkt tussen de rechtens relevante gebeurtenis, in eisers geval de door hem gestelde na sinds 1991 doorlopende arbeidsongeschiktheid, en het melden daarvan bij het uitvoeringsorgaan in 1997, zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs ter zake. Het nadeel dat de medische situatie ten tijde van de verzekering mogelijk niet meer met zekerheid is vast te stellen, dient, gelet op het tijdsverloop van meer dan 5 jaar, voor rekening en risico van eiser te worden gebracht.
Verweerder heeft nadat eiser voor een expertise in Marokko is gezien eiser ook in Nederland onderzocht. Voorts heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat getracht is meer gegevens over arbeidsverleden en omtrent het ziekengeld van eiser te achterhalen dan zich thans in het dossier bevinden.
De omstandigheid dat verweerder niet meer beschikt over een compleet dossier inzake eiser kan verweerder gelet op voornoemde jurisprudentie niet worden tegengeworpen. Voorts beschikte de (bezwaar) verzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank over voldoende medische gegevens om tot een in de huidige situatie voldoende zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. De door eiser overgelegde verklaring(en) van uit Marokko, van de huisarts van eiser en van de psychiaters van ’t Hof en Lisei bieden onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen, dat eiser sinds zijn WAO-verzekerde periode onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. In dit verband acht de rechtbank het van belang dat de informatie van deze artsen niet is opgemaakt ten tijde van de verzekerde periode in 1991/1992. Daarbij komt dat uit het onderzoek dat de röntgenoloog Van Ulden heeft verricht op 25 oktober 1991 blijkt dat er bij eiser geen pathologie aantoonbaar is behalve een spastisch colon. Voorts acht de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts dat de arbeidsongeschiktheid van eiser in 1996 is ingetreden voldoende onderbouwd door de expertises die verweerder heeft laten verrichten.
Gezien het voorgaande vermag de rechtbank niet in te zien dat er bij eiser sprake is geweest van een arbeidsongeschiktheid die sinds zijn verzekerde periode onafgebroken 52 weken heeft geduurd.”
De Raad sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hier nog aan toe dat ook de in hoger beroep overgelegde medische verklaring van dr. Chaouki-Kebdani d.d. 17 juli 2006 ver na de relevante (verzekerde) periode is opgemaakt en ook overigens onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat appellant in die periode arbeidsongeschikt is geworden en dit onafgebroken 52 weken is gebleven. In zijn oordeelsvorming heeft de Raad tevens betrokken dat tot de onderhavige aanvraag in 1997 geen eerdere ziekmelding is ontvangen, terwijl niet valt in te zien dat appellant hiertoe buiten staat zou zijn geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering en dat het Uwv derhalve op goede gronden aan appellant een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
GG110607