ECLI:NL:CRVB:2007:BA7346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4107 WAO, 05/4108 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en WAO-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen ziekengeld en WAO-uitkering toe te kennen, heeft bekrachtigd. Appellante, die zich per 1 februari 1999 ziekmeldde vanuit haar functie als tuinbouwmedewerkster, heeft in de loop der jaren verschillende medische klachten ontwikkeld, waaronder rugklachten, psychische problemen en hoofdpijn. De verzekeringsarts concludeerde dat haar mogelijkheden tot functioneren niet wezenlijk waren veranderd en dat zij geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren onderkend, vooral op psychisch gebied.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 juni 2007 behandeld. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M. Koot, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de medische gegevens van appellante voldoende hebben gewogen, maar dat er twijfels zijn over de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd of appellante met haar beperkingen in staat is haar werk te verrichten, vooral gezien de zware fysieke eisen die aan haar werk werden gesteld.

De Raad heeft de bestreden besluiten van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1288,-. De Raad heeft benadrukt dat met de vernietiging van de besluiten nog niet vaststaat dat appellante recht heeft op een WAO-uitkering, maar dat dit opnieuw moet worden beoordeeld door het Uwv.

Uitspraak

05/4107 WAO en 05/4108 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 mei 2005, 04/5450 en 04/5451 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Namens appellante is mr. Koot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft tuinbouwwerkzaamheden verricht als uitzendkracht voor 37,5 uur
per week. Zij heeft zich per 1 februari 1999 vanuit die functie ziekgemeld.
De verzekeringsarts heeft bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per einde wachttijd op het belastbaarheidspatroon van 16 december 1999 de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgesteld. Appellante werd per 30 januari 2000 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend aangezien zij geschikt werd bevonden voor gangbare arbeid. Appellante heeft nadien via een uitzendbureau gewerkt in de tuinbouw en in een visfabriek. Per 17 juli 2000 heeft appellante zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten en zich aansluitend ziekgemeld. In het praktisch werkrapport van 6 maart 2001 is desgevraagd door het uitzendbureau verklaard dat de zwaarte van het werk “lichamelijk normaal” was. In het op 17 september 2003 door appellante ondertekende vragenformulier is een omschrijving gegeven van het eigen werk van appellante als tuinbouwmedewerkster en medewerkster visfabriek. Na haar hersteldverklaring per 26 februari 2001 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoten.
Appellante heeft zich met ingang van 25 juli 2003 opnieuw ziekgemeld in verband met rugklachten, psychische problemen en hoofdpijn. De huisarts heeft bij brief van 24 oktober 2003 onder meer verklaard dat appellante lijdt aan depressieve klachten en spierspanningshoofdpijn. In een verklaring van 19 mei 2004 heeft de huisarts gesteld dat het hem niet mogelijk lijkt dat appellante, gelet op haar klachten, zou kunnen werken.
De behandelend zenuwarts heeft in zijn brieven van 9 december 2003, 26 februari 2004 en 28 mei 2004 aangegeven dat appellante vanaf november 2002 bij hem onder behandeling is en lijdt aan een angst-depressief pijn-mengbeeld. De zenuwarts heeft appellante geadviseerd het werk niet te hervatten, gezien het verstoorde last-krachtevenwicht en het risico op toename van angst- en depressieve symptomatologie.
De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 28 april 2004. In zijn rapportage van die datum heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de mogelijkheden tot functioneren niet wezenlijk zijn veranderd ten opzicht van de vorige onderzoeken. Volgens de verzekeringsarts zijn de rugklachten, de hoofdpijn en het psychische toestandsbeeld matig ernstig in te schatten. De verzekeringsarts heeft overwogen dat het advies van de zenuwarts ongefundeerd is en niet moet worden gevolgd. Appellante ondervindt objectief niet meer beperkingen ten opzichte van de reeds eerder aanwezige problematiek.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van eveneens 3 mei 2004 is appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op WAO-uitkering, omdat zij vanaf 25 juli 2003 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaarschriften ingediend. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 5 november 2004 overwogen dat appellante lijdt aan chronische rugklachten en een aangeboren rugafwijking en er geen sprake is van een psychiatrische aandoening van een ernst die eenvoudig en simpel gestructureerd werk als tuinbouwwerk al onmogelijk maakt.
De tegen de besluiten van 3 mei 2004 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluiten van 11 november 2004 (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 mei 2005 de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren komen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiseres geldende beperkingen te kunnen komen. Het standpunt van de verzekeringsarts dat appellante in staat is het eigen werk te verrichten komt de rechtbank niet onbegrijpelijk voor. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante terecht hersteld is verklaard voor het eigen werk en terecht voor dat werk niet onafgebroken gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geacht.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat op het belastbaarheidspatroon van 16 december 1999 haar beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Met name op psychisch gebied is volgens appellante onvoldoende gewicht toegekend aan de verklaringen van de behandelend zenuwarts en de huisarts. Appellante heeft voorts gesteld dat het Uwv heeft verzuimd aan de hand van een werkbeschrijving te toetsen of appellante met haar beperkingen in staat is de taken behorende bij haar eigen werk uit te voeren. De laatstelijk verrichte werkzaamheden bestonden gedeeltelijk uit die van medewerker in de visindustrie. Bovendien, zo is gesteld, heeft het Uwv geen vergelijking gemaakt tussen de belastbaarheid van appellante en de belasting in het eigen werk.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante - die zijn weergegeven in het nog van toepassing zijnde belastbaarheidpatroon van 16 december 1999 - voldoende zijn onderkend. De (bezwaar-)verzekeringsartsen hebben de verklaringen van de zenuwarts en de huisarts in de beschouwing betrokken.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad stelt vast dat op het formulier van 17 september 2003 - onder meer - is vermeld dat appellante in haar werk driemaal per week tot 20 kg. moest tillen. Evenwel is in het belastbaarheidpatroon van 27 december 1999 vermeld dat appellante in staat is 15 keer per uur 5 kg. te tillen en incidenteel tot 10 kg.
In de hiervoor aangehaalde rapportages hebben de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar werk, maar is niet aangegeven welke functiebelasting hen daarbij voor ogen heeft gestaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd verklaard niet te kunnen zeggen of het Uwv bij de beoordeling van de geschiktheid voor het eigen werk is uitgegaan van de op het formulier van 17 september 2003 gegeven werkomschrijving.
Naar het oordeel van de Raad is sprake van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante met betrekking tot tillen. De verklaring van het uitzendbureau in het - zogeheten - praktisch werkrapport van 6 maart 2001 dat de zwaarte van het werk “lichamelijk normaal” was, doet daar niet aan af. Onvoldoende is onderbouwd of appellante met haar beperkingen in staat is haar werk te verrichten.
De bestreden besluiten zijn derhalve in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dienen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, te worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren.
Ter voorlichting van appellante merkt de Raad op dat met de vernietiging van de besluiten op bezwaar nog niet vaststaat dat zij recht heeft op een WAO-uitkering.
Het Uwv zal dit recht opnieuw moeten beoordelen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.