ECLI:NL:CRVB:2007:BA7287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7290 CSV + 05/7298 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid inleners en uitlener bij premiebetaling sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van inleners voor premies van sociale werknemersverzekeringswetten, die door de uitlener, een vennootschap onder firma, niet zijn betaald. De betrokkenen, die als inleners optraden, zijn door de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), aansprakelijk gesteld voor de onbetaalde premies van de uitlener, die in 1998 een bedrag van € 11.246,60 en € 16.582,25 verschuldigd was. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de aansprakelijkstelling niet kon worden gehandhaafd, omdat niet kon worden vastgesteld dat de uitlener in gebreke was met de betaling van de premienota's. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken aan te leveren, maar deze bleken niet meer te achterhalen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet kan aantonen dat de uitlener in gebreke is gebleven met de betaling van de premies. De Raad benadrukt dat voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van de inleners, het noodzakelijk is dat de uitlener daadwerkelijk in gebreke is met de betaling van de premies. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan de bewijslast en dat de inleners daarom niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van de betrokkenen tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

05/7290 CSV
05/7298 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2005, 04/948 en 04/964 (hierna: aangevallen uitspraak),
in[betrokkene 1]n tussen
[Betrokkene 1], en
[betrokkene 2], (hierna: betrokkenen)
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. F.J.E. Verlinden, werkzaam bij ABAB Juristen te Breda, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Voor betrokkenen zijn verschenen [betrokkene 1] en mr. Verlinden, voornoemd. Daartoe ambtshalve opgeroepen is voor het Uwv verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij besluiten van 4 november 2003 heeft appellant betrokkenen op grond van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten, welke premies de vennootschap[v.o.f.]er firma [naam v.o.f.] (hierna: [v.o.f.]) in 1998 verschuldigd was, zulks ten bedrage van
€ 11.246,60, onderscheidenlijk € 16.582,25.
Hierbij heeft appellant zich gebaseerd op een onderzoek van de belastingdienst naar [v.o.f.]. Appellant is uitgegaan van de bedragen die [v.o.f.] in totaal bij betrokkenen in 1998 heeft gefactureerd en het aantal manuren waarop de facturen betrekking hebben gehad, zoals gebleken uit het onderzoek van de belastingdienst. Voorts is uitgegaan van een netto uurloon van f 12,- en een gemiddeld aantal gewerkte uren per dag van 7,60. Het nettoloon is herleid tot een brutoloon op basis van het zogeheten anoniementarief. Op basis hiervan heeft appellant de premies berekend die [v.o.f.] verschuldigd was in 1998. Onder aftrek van stortingen op een G-rekening en rechtstreekse stortingen is appellant aldus gekomen tot de bedragen waarvoor betrokkenen hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld.
Bij besluiten van 31 augustus 2004 heeft appellant de aansprakelijkstellingen gehandhaafd.
Tegen deze besluiten hebben betrokkenen beroep ingesteld. Hun beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 augustus 2005. De rechtbank heeft vervolgens bij beslissing van 7 september 2005 het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld de volgende stukken aan de rechtbank te zenden:
a. de premienota’s welke door [v.o.f.] onbetaald zijn gebleven;
b. de correspondentie waaruit blijkt dat er geen verhaal mogelijk is op de firmanten van [v.o.f.];
c. de rapportages opgemaakt naar aanleiding van de verhaalsonderzoeken.
Blijkens haar beslissing heeft de rechtbank deze stukken aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het voor de beoordeling van de aansprakelijkstellingen van betrokkenen van belang is of [v.o.f.] in gebreke is gebleven met de betaling van de premienota’s. De rechtbank heeft in haar beslissing aangegeven dat, voorzover appellant meent dat het hier privacygevoelige stukken betreft, appellant kan verzoeken om toepassing van artikel 8:29 van de Awb.
Bij brief van 19 september 2005 heeft appellant de rechtbank bericht dat de gevraagde stukken door hem niet meer zijn te achterhalen.
Nadat partijen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard en de besluiten van 31 augustus 2004 vernietigd. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkenen als eisers, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voor het vaststellen van hoofdelijke aansprakelijkheid moet er allereerst sprake zijn van inlening en van toezicht of leiding door de inlener. Volgens de Centrale Raad van Beroep dient degene die gebruik maakt van (vreemde) arbeidskrachten en wil voorkomen dat hij aansprakelijk wordt gesteld, zich er tijdig op eigen initiatief en op eigen kracht van te verzekeren dat hij op overtuigende wijze kan aantonen dat zijn stelling dat er sprake is van een overeenkomst tot aanneming van werk, en in het bijzonder dat er geen sprake is van leiding of toezicht zijnerzijds, juist is. Wanneer er enige vorm van toezicht of leiding van de zijde van de inlener aanwezig is, ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat het hier geen toezicht of leiding betrof als bedoeld in artikel 16a van de CSV.
Op grond van hetgeen uit de dossiers en ter zitting is gebleken heeft de rechtbank het vooralsnog niet onaannemelijk geacht dat er in de onderhavige zaken sprake is geweest van inlening in de zin van artikel 16a van de CSV. Voor de beoordeling van de aansprakelijkstelling van eisers (inleners) is, zoals in de beslissing van 7 september 2005 reeds werd vermeld, ingevolge het zevende lid van artikel 16a van de CSV, van belang of [v.o.f.] (uitlener) in gebreke is gebleven met de betaling van de premienota's. Het onderzoek is vervolgens heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen de door [v.o.f.] onbetaald gebleven premienota’s, de correspondentie waaruit blijkt dat er geen enkel verhaal mogelijk is op de firmanten van [v.o.f.] en de rapportages opgemaakt naar aanleiding van de verhaalsonderzoeken aan de rechtbank toe te zenden.
Verweerder heeft bij brief van 19 september 2005 laten weten dat de bovengenoemde stukken niet meer zijn te achterhalen.
Als gevolg van het ontbreken van de daartoe vereiste stukken, kan niet worden vastgesteld dat [v.o.f.] in gebreke is gebleven met de betaling van de premienota's. Nu deze situatie van in gebreke zijn van de uitlener, gelet op het zevende lid van artikel 16a CSV, een vereiste is alvorens de inlener aangesproken kan worden voor de premies, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat, ongeacht of er sprake is van inlening en de daaruit volgende aansprakelijkheid, eisers hiervoor niet kunnen worden aangesproken. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eisers ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld.”
Appellant kan zich niet vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. Daarbij heeft appellant allereerst benadrukt dat hij niet gehouden is om privacygevoelige informatie te verstrekken aan inleners. Hieronder begrijpt appellant in ieder geval eventuele correspondentie tussen hem en de primair premieschuldige(n) en eventueel opgemaakte rapportages van verhaalsmogelijkheden. Voorts heeft appellant erop gewezen dat correspondentie tussen hem en (de firmanten van) [v.o.f.] ontbreekt. Naar de mening van appellant blijkt uit de diverse, zich wel onder de gedingstukken bevindende rapportages van de belastingdienst duidelijk dat de primair premieplichtige noch haar firmanten enig verhaal bieden. Het ontbreken van de door de rechtbank gevraagde stukken kan appellant dan ook naar zijn mening niet worden tegengeworpen.
Met betrekking tot de door de rechtbank gevraagde premienota’s heeft appellant gesteld dat de voormalige uitvoeringsinstelling GUO niet de mogelijkheid kent afschriften van de destijds verzonden premienota’s te produceren. Wel is het mogelijk systeemprints te maken van de oorspronkelijke nota’s, op welke prints de factuurdatum, de premiepercentages en de verschuldigde premiebedragen staan vermeld. Deze prints heeft appellant bij zijn beroepschriften gevoegd.
Uit de gedingstukken is naar de mening van appellant onomstotelijk af te leiden dat over 1998 een groot bedrag aan premie onbetaald is gebleven, dat de primair premieschuldige verwijtbaar heeft gehandeld, dat noch op haar, noch op haar firmanten de premieschuld kan worden verhaald en dat betrokkenen van de primair premieschuldige arbeidskrachten hebben ingeleend. In de visie van appellant is dan ook voldaan aan alle vereisten voor aansprakelijkstellingen op grond van artikel 16a van de CSV.
De Raad volgt appellant in zoverre dat hij niet gehouden is privacygevoelige informatie te verstrekken aan inleners en daarop betrekking hebbende stukken aan het dossier toe te voegen. Wel is appellant gehouden aan aansprakelijkstellingen die stukken ten grondslag te leggen waaruit genoegzaam blijkt dat de uitlener in gebreke is gebleven. Artikel 16a, zevende lid, van de CSV bepaalt immers dat de inlener die hoofdelijk aansprakelijk is slechts kan worden aangesproken wanneer de uitlener met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is. Gelet op de gedingstukken moet het er voor worden gehouden dat betrokkenen arbeidskrachten van [v.o.f.] in 1998 hebben ingeleend. Zij zijn er niet in geslaagd aan te tonen dat er geen sprake is geweest van leiding of toezicht van hun kant. Voorts blijkt genoegzaam dat [v.o.f.] niet in alle opzichten aan haar premieplicht heeft voldaan en dat verhaal niet tot de mogelijkheden behoort. Wat dit laatste betreft wijst de Raad er overigens op dat het te dezen gaat om een hoofdelijke aansprakelijkstelling.
Het hiervoor overwogene neemt evenwel niet weg dat uit de gedingstukken niet valt of te leiden of en in hoeverre [v.o.f.] in gebreke is gebleven met de afdracht van premies met betrekking tot de door haar aan betrokkenen uitgeleende arbeidskrachten. Uit de door appellant overgelegde systeemprints blijkt dat onder de aan [v.o.f.] in 1998 verzonden nota’s zich enkele nota’s bevinden met substantiële bedragen aan verschuldigde premie. Echter, niet valt vast te stellen of deze nota’s betrekking hebben op de door betrokkenen ingeleende arbeidskrachten. Uit de prints blijkt verder dat in 1998 wel degelijk premies door [v.o.f.] zijn afgedragen, zij het vooral op basis van verrekeningen. Een geval waarin in het geheel geen premies zijn afgedragen doet zich dan ook niet voor. Dit laatste is van betekenis, nu appellant blijkens zijn aan de aansprakelijkstellingen ten grondslag gelegde berekeningen, zoals hiervoor weergegeven, uit is gegaan van de bedragen die [v.o.f.] in totaal in 1998 bij betrokkenen heeft gefactureerd en aldus er kennelijk vanuit is gegaan dat met uitzondering van stortingen op een G-rekening en rechtstreekse stortingen er voor het overige in het geheel geen premies zijn afgedragen met betrekking tot de bij betrokkenen verrichte werkzaamheden. Hiervoor bieden de gedingstukken onvoldoende steun.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Raad, zij het op iets ander gronden, met de rechtbank van oordeel is dat de besluiten van 31 augustus 2004 geen stand kunnen houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij termen aanwezig acht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 856,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en
G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als girffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.