ECLI:NL:CRVB:2007:BA7241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3553 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van correctie- en boetenota's in verband met gebrekkige loonadministratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht was uitgegaan van een netto uurloon van € 7,60 en dat appellante niet had kunnen aantonen dat zij meer uren werkte dan de 16 uur per week die het Uwv had aangenomen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij de juistheid van het oordeel van de rechtbank heeft bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop in deze zaak uiteengezet. Appellante werd vertegenwoordigd door drs. P.C.J. Oerlemans, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W. Zwanink. Tijdens de zitting op 18 april 2007 is ook een getuige gehoord. De Raad heeft vastgesteld dat er gebreken waren in de loonadministratie van appellante, waardoor niet alle werknemers tijdig werden aangemeld en afgemeld. Dit leidde tot de conclusie dat het Uwv de verschuldigde premies ambtshalve kon vaststellen op basis van beschikbare gegevens.

De Raad heeft de argumenten van appellante tegen de schatting van het premieloon beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt dat de correctie- en boetenota's over de jaren 2000 tot en met 2002 in stand blijven. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2007.

Uitspraak

06/3553 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2006, 03/6062 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. P.C.J. Oerlemans, fiscalist te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. Oerlemans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter zitting is gehoord de door appellante meegebrachte getuige J. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreider overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van een zogenoemde validiteitscheck bij een café in Amsterdam op
6 mei 2002, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een Rapport Buitendienst Algemeen van 22 mei 2002, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv een onderzoek ingesteld bij het cafébedrijf “[naam café]” (hierna: het café) te Amsterdam, waarvan appellante eigenaar is. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel, en zijn een getuige en appellante gehoord. Voorts hebben twee ex-werknemers van appellante aan de hand van een vragenlijst informatie verstrekt over onder meer de openingstijden en de werkzaamheden van appellante in het café. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, waarvan op 18 februari 2003 een rapport werkgeversfraude is opgemaakt, heeft het Uwv op 6 mei 2003 een looncontrole-rapport opgesteld. Daarin is op grond van de jaaropgaven van appellante geconstateerd dat de uitbetaalde nettolonen over de jaren 2000 tot en met 2002 niet volledig zijn verantwoord in de loonadministratie. In verband hiermee zijn aan appellante over de jaren 2000 tot en met 2002 premienota’s en boetenota’s uitgereikt. Bij besluit van 24 november 2003 zijn de bezwaren van appellante tegen de correctie- en boetenota’s ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 november 2003 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde beroepsgronden is zij tot het oordeel gekomen dat de aanname van het Uwv dat het netto uurloon € 7,60 bedroeg niet onredelijk is en dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij in plaats van de 16 uur waarvan het Uwv is uitgegaan 30 tot 35 uur per week in het café werkzaam is geweest.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen is naar het oordeel van de Raad voldoende komen vast te staan dat niet alle werknemers van appellante tijdig werden aan- en afgemeld en dat in het bedrijf van appellante sprake was van een gebrekkige loonadministratie in die zin dat de per kas uitgevoerde loonbetalingen onvolledig en onvoldoende in de loonadministratie werden verantwoord. Een en ander leverde voldoende grond op om de verschuldigde premies ambtshalve vast te stellen aan de hand van de beschikbare en bekende gegevens. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv bij de schatting voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Wat betreft de uitgangspunten die het Uwv bij de schatting van het premieloon over de jaren 2000 tot en met 2002 heeft gehanteerd en in het bijzonder het aantal uren per week dat appellante zelf in het cafébedrijf werkte en het netto uurloon van de werknemers onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In aanvulling daarop overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft in hoger beroep de stelling betrokken dat ten onrechte is afgegaan op de door haar tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor zover deze inhoudt dat het netto uurloon van de werknemers € 7,60 bedroeg. In dit verband heeft zij betoogd dat zij zich eerst later heeft gerealiseerd dat haar verklaring op dit punt onjuist was en dat het netto uurloon lager was. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante haar stelling niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd om te kunnen concluderen dat het Uwv bij de schatting van het premieloon niet van de juistheid van haar verklaring heeft mogen uitgaan. Daarbij is mede van belang dat van deze verklaring een proces-verbaal is opgemaakt dat door appellante na haar verhoor nog is gecorrigeerd. Op basis van de verklaring van appellante dat zij inclusief administratie en inkoop
30 à 35 uur per week in het cafébedrijf werkzaam was, in samenhang met de overige beschikbare gegevens, heeft het Uwv bij de schatting van het premieloon voorts tot uitgangspunt kunnen nemen dat appellante buiten de administratie en inkoop 16 uur per week in het café werkzaam was. De Raad acht hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd alsmede de door een tweetal ex-werknemers afgelegde getuigenverklaringen ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat een grotere urenomvang van appellante, gegeven het feit dat telkens slechts één persoon in het café werkzaam was, niet te rijmen valt met de openingstijden van het café en de door de werknemers van appellante gewerkte uren.
Hetgeen appellante voor het overige naar voren heeft gebracht kan ook naar het oordeel van de Raad geen afbreuk doen aan de conclusie dat sprake is van een verantwoorde schatting van premielonen over de in het geding zijnde jaren. Dat het Uwv geen boekenonderzoek bij appellante heeft uitgevoerd maakt dit niet anders, nu gezien de onderzoeksbevindingen aan de hand van die boekhouding geen betrouwbare vaststelling van het premieplichtige loon over de jaren 2000 tot en met 2002 mogelijk was en de overige beschikbare gegevens al voldoende grond boden om tot een ambtshalve vaststelling van het premieloon te komen. Dat de uitkomst van de schatting van de alsnog verschuldigde premies mogelijk hoger is uitgevallen dan het geval zou zijn geweest indien appellante haar verplichting tot het voeren van een volledige loonadministratie zou zijn nagekomen komt voor haar rekening en risico.
Gezien het voorgaande kunnen de correctienota’s over de jaren 2000 tot en met 2002 in stand blijven. Dit geldt ook voor de boetenota’s over die jaren, nu appellante tegen deze nota’s geen zelfstandige grieven heeft geuit.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 november 2003 terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en
N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.