ECLI:NL:CRVB:2007:BA7213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3052 CSV + 05-3053 CSV + 05-3054 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schatting van premielonen door het Uwv en de betrouwbaarheid van de loonadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de rechtbank oordeelde over de correctienota's die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante had opgelegd. De zaak betreft een looncontrole die heeft plaatsgevonden van 21 november 2001 tot en met 11 januari 2002, waarbij werd vastgesteld dat de loonadministratie van appellante niet volledig was. De looninspecteur constateerde dat er meer personen op de werkroosters stonden dan op de loonlijsten waren verantwoord, en dat er onregelmatigheden waren met betrekking tot de beloning voor overuren en werken op zaterdag.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de premies ambtshalve heeft vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens, omdat er buiten de loonadministratie om loon was uitbetaald. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de schatting van de premielonen op onvoldoende gronden berust, maar de Raad is van oordeel dat het Uwv bij de schatting zorgvuldig te werk is gegaan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de schatting van de verschuldigde premies terecht is gedaan, waarbij appellante onvoldoende verifieerbare gegevens heeft aangedragen om de onjuistheid van de schatting aan te tonen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De zaak benadrukt het belang van een correcte loonadministratie en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen voor werkgevers.

Uitspraak

05/3052 CSV
05/3053 CSV
05/3054 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 april 2005, 02/885 en 03/826 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007, waar voor appellante zijn verschenen mr. Zilver, voornoemd, als haar gemachtigde, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het Uwv heeft zich met voorafgaand schriftelijk bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
In de periode van 21 november 2001 tot en met 11 januari 2002 is bij appellante een looncontrole gehouden over de jaren 1999 tot en met 2001. Van deze controle is op 7 februari 2002 rapport opgemaakt. De hierbij betrokken looninspecteur heeft in dit rapport aangegeven dat de loonadministratie niet als volledig kon worden aangemerkt. Zo werden met betrekking tot de gecontroleerde periode meer personen op de zogenoemde werkroosters vermeld dan op de loonlijsten waren verantwoord, waren er in deze periode 366 mandagen niet te herleiden naar werknemers en werd geconstateerd dat de beloning voor overuren en werken op zaterdag niet in de loonadministratie was verwerkt. Op grond hiervan heeft het Uwv aan appellante over de jaren 1999 en 2000 correctienota’s opgelegd, welke bij besluit op bezwaar van 10 september 2002 zijn gehandhaafd.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft het Uwv, naar aanleiding van een nader onderzoek ingesteld door de FIOD en het Uwv waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport ondernemersfraude van 18 november 2002 en in het rapport van de Belastingdienst Ondernemingen van 30 oktober 2002, een nieuw besluit van 14 februari 2003 afgegeven over het premiejaar 2001. Deze rapporten gaven het Uwv tevens aanleiding de correctienota’s over de jaren 1999 en 2000 bij te stellen en het Uwv heeft de rechtbank verzocht deze gewijzigde besluiten van 14 februari 2003 onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te betrekken bij de behandeling van de onderhavige beroepszaak. Bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2003 zijn de bezwaren tegen de correctienota over het jaar 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante mede gericht geacht tegen de gewijzigde besluiten van 14 februari 2003, betreffende de premiejaren 1999 en 2000, het beroep tegen het besluit van 10 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen de besluiten van 14 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij tevens als haar oordeel uitgesproken dat het beroep van appellante niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 29 augustus 2003, betreffende het premiejaar 2001. Dit besluit betreft niet een intrekking of wijziging van een besluit hangende bezwaar en beroep zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
De rechtbank heeft wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het besluit van 14 februari 2003 in de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank is uit de onderzoeken van verweerder en de belastingdienst voldoende aannemelijk geworden dat de aangetroffen werkroosters een betrouwbaar beeld geven van de gewerkte personen en op welke projecten zij hebben gewerkt. Een groot aantal van de getuigen en verdachten hebben de juistheid van de werkroosters bevestigd. Slechts een enkeling heeft de werkroosters niet kunnen bevestigen dan wel gedeeltelijk, waarvan wat betreft één persoon aan de hand van foto’s door uitvoerders is verklaard dat die wel op de objecten/projecten aanwezig is geweest. De juistheid van de mandagenregisters is ook onderzocht. Daaruit is gebleken dat werknemers op dezelfde data op meerdere mandagenregisters staan, werknemers op mandagenregisters staan op objecten waar ze niet hebben gewerkt en werknemers op mandagenregisters staan terwijl ze niet in de loonadministratie staan. Verder wordt door een groot aantal (ex)werknemers, ondersteund door verklaringen van uitvoerders, juist verklaard dat de mandagenregisters niet kloppen. Mede gelet hierop hebben de aangetroffen werkroosters naar het oordeel van de rechtbank kunnen dienen als basis om de betrouwbaarheid van de administratie van eiseres te toetsen. Vervolgens is per jaar een overzicht gemaakt van personen welke volgens de werkroosters hebben gewerkt en welke niet zijn verantwoord in de loonadministratie. Daaruit is gebleken, na uitfiltering van een aantal elementen, dat in een aanzienlijk aantal gevallen gedurende de onderzochte perioden telkens niet of minder loon tegenover verweerder is verantwoord dan in overeenstemming is met de werkroosters c.q. verklaringen van getuigen en verdachten. Dat eiseres te weinig loon op de jaaropgaven aan verweerder heeft verantwoord wordt door verschillende getuigen ook uitdrukkelijk bevestigd. Verder komt er uit de aangetroffen kasstukken naar voren dat er overuren onder andere op zaterdagen worden uitbetaald die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. De rechtbank stelt mede op grond van het vorenstaande vast dat eiseres gedurende de hier van belang zijnde jaren op aanzienlijke schaal een deel van de door haar uitbetaalde lonen niet in haar loonadministratie heeft verantwoord. De door eiseres gevoerde loonadministratie vertoont daarmee zodanige tekortkomingen dat zij door verweerder terecht als basis voor de berekening van de verschuldigde premies is verworpen.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep staat het verweerder onder dergelijke omstandigheden vrij om in verband met de niet verantwoorde loonbetalingen tot een aanvullende schatting van de verschuldigde premie over te gaan. Verweerder is daarbij onder meer uitgegaan van de aangetroffen werkroosters en heeft de daaruit naar voren komende gegevens geëxtrapoleerd naar het gehele premiejaar. De rechtbank acht deze door verweerder gehanteerde schattingsmethodiek niet onaanvaardbaar en ziet ook overigens geen redenen voor het buiten beschouwing laten van de (naderhand neerwaarts bijgestelde) uitkomsten van de schatting. De door verweerder gehanteerde steekproef in deze kan, mede gelet op het feit dat de steekproef een onderdeel vormt van het totale onderzoek waarop verweerder zijn beslissing heeft gebaseerd, de rechtelijke toets doorstaan. Dit geldt evenzo voor de door verweerder toegepaste extrapolatie op jaarbasis. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat blijkens de overgelegde rapportage onder meer zelfstandigen zonder personeel, alsook betrokkenen waarvan getwijfeld kan worden of het gaat om zogenaamde zelfstandigen zonder personeel, stagiaires, inkoopfacturen van ingeleend personeel, ingeleende arbeid volgens inkoopfacturen en de eventuele uitbetaalde overuren zijn uitgefilterd bij de berekening van het verzwegen loon. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiseres in onvoldoende mate heeft aangetoond dat de werknemers [werknemer 1], [werknemer 2] en [werknemer 3] in de periode hier in het geding in dienstbetrekking zouden zijn bij Van Buul GmbH. Blijkens de vergelegde gegevens zijn, wat daar verder ook van zij, [werknemers 1 en 2] bij AOK Niedersachsen en Finanzambt Bad Bentheim eerst vanaf mei-juli 2001 en augustus/september-november 2001 en [werknemer 3] van mei-juli en augustus-november 2001 aangemeld, terwijl vast staat dat zij in ieder geval ook in 1999 en 2000 werkzaamheden voor eiseres hebben verricht. Verder blijkt uit het overgelegde grootboek van Van Buul GmbH, wat daar ook verder van zij, niet van betalingen aan [werknemers 1 en 2]. Wel blijkt in 2000 van betalingen aan [werknemer 3], maar daarvan blijkt echter niet van een aanmelding als werknemer bij de Duitse AOK. Ook overigens is onvoldoende aangetoond dat de drie hierboven vermelde werknemers bij Van Guul GmbH in dienstbetrekking waren."
In hoger beroep is het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen van de zijde van appellante gemotiveerd bestreden. Zij houdt staande dat de schatting van de premielonen op onvoldoende gronden berust en dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet mede gericht heeft geacht tegen het besluit op bezwaar betreffende het premiejaar 2001.
Allereerst is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar van 29 augustus 2003 voor zover het ziet op het premiejaar 2001 niet is gericht op het wijzigen of intrekken van het besluit op bezwaar van 10 september 2002 betreffende de premiejaren 1999 en 2000 hangende bezwaar en beroep. Het besluit van 29 augustus 2003 kan daarom in het kader van de behandeling in eerste aanleg niet worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het door appellante ingestelde beroep niet geacht kan worden mede tegen dat besluit te zijn gericht. Het besluit van 29 augustus 2003 moet voor wat betreft het premiejaar 2001 worden aangemerkt als een nieuw besluit op bezwaar waartegen beroep openstaat. Nu de rechtbank de brief van 17 oktober 2003 als een beroepschrift tegen het besluit op bezwaar betreffende het premiejaar 2001 heeft aangemerkt en over dat beroep afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, is het geding door de rechtbank terecht beperkt tot de jaren 1999 en 2000.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat uit de onderzoeken van het Uwv en de belastingdienst voldoende is komen vast te staan dat bij appellante buiten de loonadministratie om loon is uitbetaald en dat er daarom grond was om de verschuldigde premies ambtshalve vast te stellen aan de hand van de wel beschikbare en bekende gegevens. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de schatting voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en kan zich ten volle vinden in de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen en waarin de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op de door appellante betwiste uitgangspunten van de schatting. De Raad voegt daaraan toe dat uit het rapport Ondernemersfraude en het rapport van de Belastingdienst Ondernemingen voldoende inzichtelijk is geworden hoe het Uwv tot de schatting is gekomen, en dat daaruit voorts blijkt dat het Uwv bij die schatting de nodige terughoudendheid heeft betracht. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen verifieerbare gegevens aangedragen waaruit de gestelde onjuistheid van de schatting blijkt. Dat de uitkomst van de schatting van de alsnog verschuldigde premies mogelijk hoger uitvalt dan het geval zou zijn geweest indien appellante haar verplichting tot het voeren van een volledige loonadministratie zou zijn nagekomen komt voor rekening en risico van appellante.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.
JK/21052007