[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 maart 2005, 04/1059 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2007
Namens appellante heeft J.H.P.M. Raaijmakers, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Voor appellante zijn verschenen F. van Rossum, M. Brandt en J.H.P.M. Raaijmakers. Voor het Uwv is verschenen C. Groenewegen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij brieven van 1 juni 2006 heeft de Raad partijen bericht dat naar zijn oordeel het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmede het onderzoek is heropend.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft het Uwv een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Hierop is namens appellante gereageerd bij faxbericht van 8 augustus 2006.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 februari 2007. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole op 11 november 2003, waarvan rapport is opgemaakt op 5 december 2005, heeft het Uwv appellante correctienota’s, gedateerd 23 december 2003, doen toekomen over de premiejaren 1998 tot en met 2002. Op 26 januari 2004 heeft het Uwv appellante boetenota’s doen toekomen over de jaren 1999 tot en met 2002.
De correctienota’s zijn opgelegd, omdat naar de mening van het Uwv appellante in de jaren 1998 tot en met 2002 ten onrechte geen premies heeft afgedragen over de betalingen verricht door haar drie directeuren. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat deze directeuren voor appellante werkzaam zijn in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie. Voorts zien de correctienota’s op aan diverse medewerkers van appellante in de jaren 1998 tot en met 2000 verstrekte vaste onkostenvergoedingen. De vergoedingen zijn door het Uwv geheel of gedeeltelijk aangemerkt als loon, waarover appellante alsnog premies is verschuldigd. De correctienota’s zien tevens op lunches, verstrekt in 2000 aan een aantal medewerkers van appellante. Deze lunches zijn door het Uwv aangemerkt als loon in natura.
Bij besluit van 19 april 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de correctie- en boetenota’s in zoverre gegrond verklaard dat appellante niet gehouden is premies af te dragen over de vergoedingen die haar drie directeuren ontvangen van de overige vennootschappen van de groep vennootschappen waartoe ook appellante behoort. Voor het overige heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van appellante gegrond verklaard voorzover de correctienota over 2000 en de boete over dat jaar betrekking hebben op de in dat jaar verstrekte maaltijdvergoedingen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad op 18 mei 2006 is van de zijde van appellante gesteld dat de nota’s zijn gecrediteerd. Aangezien de gemachtigde van het Uwv hiervan niet op de hoogte was, heeft de Raad het onderzoek heropend en bij brief van 1 juni 2006 het Uwv verzocht hem hierover nader in te lichten.
Bij brief van 7 juni 2006 heeft het Uwv de Raad bericht dat uit onderzoek is gebleken dat de correctie- en boetenota’s welke betrekking hebben op de verzekeringsplicht van de directeuren, per abuis op 21 en 23 november 2005 zijn gecrediteerd. Daaraan heeft het Uwv toegevoegd dat derhalve zowel de premie- als de verzekeringsplicht voor betrokkenen over de jaren 1998 tot en met 2002 is komen te vervallen en dat in zijn visie in hoger beroep nog slechts de onkostenvergoedingen in geding zijn.
Gelet op het gestelde in deze brief stelt de Raad allereerst vast dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak voorzover die uitspraak ziet op de premie- en verzekeringsplicht van haar directeuren in de jaren waarop de correctie- en boetenota’s betrekking hebben. In zoverre dient zij dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
Voorts stelt de Raad met het Uwv vast dat in hoger beroep nog uitsluitend de door appellante aan een aantal van haar medewerkers verstrekte vaste onkostenvergoedingen, voorzover die geheel of gedeeltelijk door het Uwv als loon zijn aangemerkt, in geschil zijn.
Met betrekking tot deze onkostenvergoedingen is de Raad van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, met juistheid het volgende heeft overwogen:
“ De rechtbank stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel ligt het, gelet ook op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en van de Centrale Raad van Beroep, op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet.
Niet in geschil is dat onkostenvergoedingen alleen dan niet tot het loon behoren indien deze een reëel karakter dragen. Bij de toekenning van een vergoeding behoeft niet uitdrukkelijk te worden aangegeven op welke kosten de vergoeding betrekking heeft. Wel dient vast te staan dat de afzonderlijk vastgestelde vergoeding bestemd is voor bestrijding in verband met de dienstbetrekking te maken kosten. Het is aan eiseres de feiten en omstandig-heden die tot toepassing van de uitzondering kunnen leiden aannemelijk te maken. Terecht merkt eiseres op dat op haar in redelijkheid niet de verplichting kan rusten met bewijsstukken voor jaren in het verleden te bewijzen dat de onkostenvergoedingen ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. Wel dient eiseres aannemelijk te maken dat er een duidelijk verband bestaat tussen de hoogte van de verstrekte vergoeding en de daadwerkelijk gemaakte kosten. Gedetailleerd en gemotiveerd dient de opbouw van de onkostenvergoeding te worden weergegeven. Eiseres is volgens verweerder slechts ten dele geslaagd in het aannemelijk maken van het duidelijk verband tussen de hoogte van de verstrekte vergoeding en de daadwerkelijk gemaakte kosten. In het looncontrolerapport is uitdrukkelijk aangegeven van welke werknemers de onkostenvergoeding niet (geheel) is geaccepteerd en welke kosten voor vergoeding in de vorm van een vaste kostenvergoeding als zodanig zijn aanvaard. Door eiseres is in de stukken niet gepreciseerd voor welke kosten en tot welk bedrag per kostensoort de vaste vergoeding werd verstrekt. Evenmin is aangegeven welke kostenposten door verweerder ten onrechte als bovenmatige dan wel als niet voor vaste vergoeding in aanmerking komende kostenposten zijn beschouwd. Nu eiseres dit met heeft gedaan, ook niet na dat zij kennelijk gedurende de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juli 2004 had bijgehouden welke kosten geacht moeten worden te zijn gedekt door de vaste kosten-vergoeding en feitelijk ruimschoots in de gelegenheid is geweest de resultaten hiervan in geding in te brengen, kan het beroep van eiseres op dit punt om deze reden niet slagen. Hetgeen verweerder als bovenmatig heeft aangemerkt acht de rechtbank, gelet op de beschikbare gegevens, alleszins redelijk.”
De Raad voegt hier nog aan toe dat hij appellante niet volgt in haar stelling dat, gelet op een door haar gehouden inventarisatie in de periode 1 januari 2004 tot en met 30 juli 2004, waarvan een overzicht is vervat in haar aanvullend beroepschrift, er geen sprake is van enige bovenmatigheid, nu een verifieerbare onderbouwing daarvan ontbreekt. Evenmin volgt de Raad appellante in haar stelling dat zij ter zake een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat op het punt van de onkostenvergoedingen het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad overweegt tot slot dat hij termen aanwezig acht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 805,- voor verleend rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellante met betrekking tot de vaste onkostenvergoedingen ongegrond is verklaard;
Verklaart appellante voor het overige niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.