de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 juli 2004, 03/1753 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft G. Jongerling, werkzaam bij PD Salarisadministratie B.V. te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en betrokkene door G. Jongerling.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan appellant enkele vragen gesteld. Appellant heeft bij brieven van 21 december 2006 en 19 april 2007 geantwoord. Betrokkene heeft op die brieven niet gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de vermelding dat appellant bij primair besluit van 17 juli 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 november 2003, de aanvraag van betrokkene om korting op de door haar ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) en de Werkloosheidswet (hierna: WW) voor haar arbeidsgehandicapte werknemer [werknemer] verschuldigde premies, niet in behandeling heeft genomen. De besluitvorming berust op de vaststelling door appellant dat de aanvraag (van 7 juli 2003) niet is gedaan binnen de termijn van één jaar na de herplaatsing van de betrokken arbeidsgehandicapte werknemer (10 juni 2002), zoals is voorgeschreven in artikel 79b, eerste lid, van de WAO en de artikelen 82, tweede lid, en 82a, eerste lid, van de WW.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 7 november 2003 beroep ingesteld en aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2003 vernietigd, het besluit van 17 juli 2003 herroepen en appellant opgedragen alsnog inhoudelijk op de aanvraag van betrokkene te beslissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat weliswaar sprake is van termijnoverschrijding, maar dat deze in de gegeven omstandigheden verschoonbaar moet worden geacht, zodat appellant had moeten afwijken van de - dwingendrechtelijke - aanvraagtermijn van één jaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in een tijdige en volledige informatievoorziening richting werkgevers, waaronder betrokkene, tekort is geschoten. Daardoor was betrokkene niet op de hoogte van de met ingang van 1 januari 2002 gewijzigde (bekorte) aanvraagtermijn en kon zij daarvan redelijkerwijs ook niet op de hoogte zijn.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat, in afwachting van het beschikbaar komen van de specifieke aanvraagformulieren, met gebruikmaking van een oud formulier - dat betrekking had op de wetgeving vóór
1 januari 2002 - ten aanzien van [werknemer] een aanvraag om premiekorting over het jaar 2002 is gedaan, welk formulier in maart 2003 door appellant aan betrokkene is teruggezonden. Derhalve is tijdig een aanvraag gedaan, zodat van termijnoverschrijding geen sprake is. Voor het geval de Raad haar hierin niet volgt, heeft betrokkene het in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd en de aangevallen uitspraak onderschreven.
De Raad overweegt allereerst dat het gegeven dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, in dit geval niet in de weg staat aan bespreking van de in hoger beroep door haar nieuw naar voren gebrachte beroepsgrond dat geen sprake is van termijnoverschrijding. Nu de aangevallen uitspraak inhoudt dat betrokkene met haar beroep heeft bereikt wat zij daarmee beoogde te bereiken (namelijk de verplichting voor appellant om een inhoudelijk besluit te nemen op haar aanvraag), kan aan betrokkene immers niet worden verweten dat zij geen hoger beroep heeft ingesteld. Voorts is sprake van nauwe verwevenheid tussen de grief van appellant en deze beroepsgrond van betrokkene. De vraag of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, kan immers slechts aan de orde komen nadat - eerst - is vastgesteld dat sprake is van termijnoverschrijding.
Hiervan uitgaande overweegt de Raad aansluitend dat betrokkene niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat zij op enig tijdstip vóór 10 juni 2003, met gebruikmaking van een oud formulier, een aanvraag om premiekorting voor [werknemer] heeft gedaan. Bovendien heeft appellant in de brief van 19 april 2007, waarvan de inhoud door betrokkene niet is weersproken, aangegeven dat zich in het zogeheten werkgeversdossier van betrokkene geen stukken bevinden die steun bieden voor het standpunt van betrokkene. Daarmee staat vast dat in dit geval sprake is van termijnoverschrijding.
De Raad zal vervolgens de grief van appellant bespreken. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 4 mei 2005 (LJN: AT6665), overweegt de Raad dat de in artikel 79b, eerste lid, van de WAO en de artikelen 82, tweede lid, en 82a, eerste lid, van de WW neergelegde termijn een materiële (bevoegdheids- of toepassings)voorwaarde is voor het gebruikmaken door appellant van de bevoegdheid om een aanvraag als hier aan de orde in te willigen. Nu in dit geval die termijn is overschreden, betekent dit dat de wet zich
- dwingend - verzet tegen inwilliging van de aanvraag. De Raad wijst er in dit verband nog op, dat hij in de uitspraak van 4 mei 2005 uiteen heeft gezet dat en waarom (ook) de ratio van het wettelijke stelsel vergt dat de voorgeschreven termijn wordt gehandhaafd. De grief van appellant slaagt derhalve reeds op grond van het voorgaande.
Ten overvloede overweegt de Raad nog dat de betrokken bepalingen van de WAO en de WW duidelijk en ondubbelzinnig zijn en dat betrokkene die bepalingen had kunnen en moeten kennen. Dat in de door appellant uitgegeven brochure de termijn van één jaar niet is vermeld, doet daaraan niet af.
Uit de overwegingen van de Raad volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep - alsnog - ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.