ECLI:NL:CRVB:2007:BA7176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3649 AAWWAO + 04/6171 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontvallen procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit tot intrekking van de uitkering per 15 november 1995. Appellant had verzocht om toekenning van een WAO-uitkering op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid na deze datum. De rechtbank Arnhem had eerder de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 9 maart 2007 is appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door C. van Nood. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat met de toekenning van een WAO-uitkering per 28 augustus 1998 niet is teruggekomen op de eerdere afwijzing van het verzoek om terug te komen van de intrekking van de uitkering. De Raad concludeert dat er geen procesbelang meer is, aangezien het Uwv aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen.

De Raad heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-. Tevens is bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 139,- aan appellant dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier T.R.H. van Roekel.

Uitspraak

04/3649 AAWWAO
04/6171 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2004, 03/779 (hierna:
uitspraak I) en 30 september 2004, 04/680 (hierna: uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft zich in het hoger beroep met betrekking tot uitspraak II bij rapport
van 5 december 2006 van verslag en advies laten dienen door de psychiater
prof. dr. G.F. Koerselman.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft het Uwv zijn standpunt nader bepaald, waarop
mr. Voets bij brief van 22 februari 2007 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen gevoegd plaatsgevonden op
9 maart 2007. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich
laten vertegenwoordigen door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 27 februari 2003 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bij besluit van
14 januari 2002 gedane afwijzing gehandhaafd van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 20 oktober 1995. Bij laatstgenoemd besluit is appellant meegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 november 1995 werd ingetrokken, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum op minder dan 25% respectievelijk 15% in de zin van de AAW en de WAO moest worden gesteld. Bij uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft appellant verzocht om toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid na 15 november 1995. Bij besluit van 26 februari 2004 (bestreden besluit II) heeft het Uwv de bij besluit van 6 maart 2003 gedane afwijzing van dit verzoek gehandhaafd. Bij uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft het Uwv in reactie op het in rubriek I vermelde
rapport van de psychiater Koerselman meegedeeld daarin reden te zien om aan appellant per 28 augustus 1998 een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft appellant meegedeeld dat met de brief van
25 januari 2007 van het Uwv volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen en heeft hij verzocht het Uwv in de proceskosten in beroep en in hoger beroep te veroordelen.
Allereerst overweegt de Raad, dat anders dan van de zijde van appellant is gesteld, met de toekenning per 28 augustus 1998 van een WAO-uitkering niet is teruggekomen op de bij besluit I gehandhaafde afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit tot intrekking van die uitkering per 15 november 1995. Zowel de afwijzing als de intrekking per die datum blijven immers in stand.
Besluit II betreft de weigering om met ingang van enige datum na 15 november 1995 WAO-uitkering te verlenen. Op het in dit besluit ingenomen standpunt is het Uwv in die zin teruggekomen dat thans per 28 augustus 1998 aanspraak bestaat op uitkering ingevolge de WAO. Dit besluit bestrijkt immers mede de datum 28 augustus 1998, nu geen ander na 15 november 1998 jegens appellant genomen besluit ter uitvoering van de WAO valt aan te wijzen dat ziet op de datum 28 augustus 1998.
In lijn met hetgeen de Raad al eerder als zijn oordeel heeft kenbaar gemaakt (vide onder meer zijn uitspraak van 19 februari 2004, LJN: AO5079) merkt de Raad op dat de bestuursrechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het algemeen slechts tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van zodanig geschil is gelet op de brief van 27 februari 2007 van appellant in het onderhavige geval geen sprake meer. Een belang bij het handhaven van de hoger beroepen kan niet uitsluitend zijn gelegen in het verkrijgen van een uitspraak inzake de vergoeding van proceskosten in eerste aanleg, aangezien in een geval als hier aan de orde op grond van artikel 8:75 van de Awb een daartoe strekkende veroordeling kan worden uitgesproken en vernietiging van het bestreden besluit daarvoor niet nodig is.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat elk belang bij de beoordeling van de bestreden besluiten is komen te vervallen en dienen de ingestelde hoger beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot besluit I, geen termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
Wel is er aanleiding, nu aan het bezwaar van appellant in het kader van besluit II tegemoet is gekomen, het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant, welke ten aanzien van het geding in eerste aanleg zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De Raad acht in de omstandigheid dat het procesbelang is komen te vervallen omdat het Uwv aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen is tevens termen aanwezig om te bepalen dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding met betrekking tot besluit II betaalde griffierecht van in totaal € 139,- dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
PR/200307