als bedoeld in de artikelen 8:87, tweede lid, en 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 26 september 2006, 06/2054 en 06/1273 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 6 juni 2007
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens de voorzieningenrechter van de Raad verzocht de bij de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. N. Benedictus, beiden werkzaam bij verzoekster. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost.
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende thans van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is als gevolg van ernstige lichamelijke beperkingen niet in staat zelf de huishoudelijke verzorging op zich te nemen. In verband daarmee heeft zij gedurende vele jaren, tot 1 januari 2005, voor 12 uur per week huishoudelijke verzorging gehad ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Met ingang van 1 januari 2005 is betrokkene door verzoekster ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ), bij wege van afbouwregeling, tot 1 januari 2006 geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging klasse 1 (0 - 1,9 uur per week). Op grond van het toepasselijke overgangsrecht heeft zij echter tot 1 juli 2005 aanspraak gehad op huishoudelijke verzorging klasse 3 (4 - 6,9 uur per week). Op 21 juni 2005 heeft betrokkene een aanvraag om een groter aantal uren huishoudelijke verzorging ingediend. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft verzoekster bepaald dat betrokkene geen aanspraak heeft op huishoudelijke verzorging, onder meer op de grond dat de inwonende meerderjarige zoon van betrokkene in staat wordt geacht de huishoudelijke verzorging op zich te nemen. Betrokkene heeft tegen het besluit van 25 juli 2005 bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat betrokkene wordt geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging klasse 3. Bij besluit van 11 april 2006 heeft verzoekster het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het - primaire - besluit van 25 juli 2005 geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar, en bepaald dat betrokkene gedurende de periode van de schorsing wordt geïndiceerd voor huishoudelijke verzorging klasse 3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat bij de toepassing van het door verzoekster ten behoeve van de uitleg van artikel 2, tweede lid, (tot 1 januari 2006: derde lid) van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: BZA) gehanteerde Protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ), dient te worden aangesloten bij het begrip leefeenheid zoals omschreven in artikel 1, aanhef en onder b, van het BZA. Daarvan uitgaande heeft de voorzieningen-rechter van de rechtbank geconcludeerd dat verzoekster bij de beoordeling van de aanspraak op zorg van betrokkene een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en aldus ten onrechte de inwonende meerderjarige zoon van betrokkene heeft aangemerkt als te behoren tot de leefeenheid waarvan betrokkene deel uitmaakt.
3.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Doordat verzoekster hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, is de werking van de daarin vervatte uitspraak in de hoofdzaak van rechtswege geschorst. Dat betekent dat verzoekster, in elk geval totdat de Raad uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, niet gehouden is een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De in de aangevallen uitspraak neergelegde uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is - kennelijk - gedaan met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat betekent dat tegen dat gedeelte van de aangevallen uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld, zodat de schorsende werking van het hoger beroep zich daarover ook niet uitstrekt.
3.3. Het door verzoekster gedane verzoek om opheffing van de door de voorzieningen-rechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening moet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Awb. In zijn uitspraak van 23 april 2003 (LJN: AK0119, gepubliceerd in AB 2003, nr. 104, en JB 2003, nr. 158) heeft de voorzieningenrechter van de Raad overwogen dat zodra in een zaak hoger beroep is ingesteld, uitsluitend de voorzieningenrechter van het betrokken appelcollege bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb en, in voorkomende gevallen, aan artikel 8:87 van de Awb. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat het onwenselijk moet worden geacht dat een zaak - materieel - tegelijkertijd aanhangig is bij twee verschillende rechters, namelijk de voorzieningenrechter van de rechtbank (omdat de zaak door de uitspraak van de rechtbank is teruggebracht in de bezwaarfase) en de voorzieningen-rechter van het appelcollege (omdat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank). Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van de Raad bevoegd is van het door verzoekster gedane verzoek kennis te nemen.
3.4. In de uitspraak van 23 april 2003 heeft de voorzieningenrechter van de Raad tevens overwogen dat in het feit dat de voorzieningenrechter van de rechtbank een beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:81 van de Awb heeft gegeven, voor de voorzieningenrechter van het betrokken appelcollege geen beletsel is gelegen om, indien zijn oordeel over de zaak en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen daartoe aanleiding geven, (alsnog) toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb of, in voorkomende gevallen, aan artikel 8:87 van de Awb. Dit betekent dat de voorzieningen-rechter van het appelcollege niet is gebonden aan de in de rechtspraak voor de beoordeling van herhaalde verzoeken om voorlopige voorziening en verzoeken om opheffing van een voorlopige voorziening ontwikkelde regel dat sprake moet zijn van - kort gezegd - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (ook wel aangeduid als de nova-toets). Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat het onwenselijk moet worden geacht dat de rechter op appelniveau gebonden zou zijn aan - betwiste - oordelen van de rechter in eerste aanleg. Tevens wordt hiermee bereikt dat voor de rechter op appelniveau geen verschil in beoordelingskader ontstaat tussen een met toepassing van artikel 8:81 van de Awb door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening enerzijds en een met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, eerste volzin (slot) en tweede volzin, van de Awb door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening anderzijds. Hieruit volgt dat de voorzieningenrechter van de Raad bij de beoordeling van het door verzoekster gedane verzoek niet is gebonden aan de nova-toets.
3.5. Uit de - ter zitting aan partijen voorgehouden - uitspraak van de Raad van 22 mei 2007 (LJN: BA6428) volgt dat de Raad het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank over de toepassing van het PGZ niet onderschrijft. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat van een gezonde volwassen huisgenoot mag worden verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van de huisgenoot.
3.6. Ter zitting is verklaard dat de inwonende meerderjarige zoon van betrokkene sinds 1 mei 2007 een voltijdse baan heeft. Voorts is verklaard dat de zoon lijdt aan klachten van depressieve aard. Als gevolg daarvan gebruikt hij medicijnen. Ook moet hij om therapeutische redenen ten minste twee avonden per week sporten. Op grond van deze, thans beschikbare, gegevens kan de voorzieningenrechter niet tot de conclusie komen dat sprake is van dreigende overbelasting van de zoon. Daarbij is in het bijzonder van belang dat niet duidelijk is (gemaakt) welke gevolgen de medicatie heeft voor de mogelijkheid om huishoudelijke taken te verrichten.
3.7. Op grond van het in de onderdelen 3.5 en 3.6 overwogene ziet de voorzieningenrechter voldoende grond om het door verzoekster gedane verzoek toe te wijzen, in die zin dat de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening wordt opgeheven met ingang van 1 juli 2007.
3.8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
3.9. Met betrekking tot het griffierecht zal de voorzieningenrechter toepassing geven aan artikel 23, vijfde lid, van de Beroepswet.
3.10. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de rubriek Beslissing van de aangevallen uitspraak geen onderscheid gemaakt tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening. Uit de rubriek Motivering kan echter worden afgeleid dat van het bedrag aan proceskosten van € 966,-- een bedrag van € 644,-- is toegerekend aan het verzoek om voorlopige voorziening en een bedrag van € 322,-- aan de hoofdzaak. Omdat de toewijzing van het verzoek om opheffing van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening niet afdoet aan het gegeven dat die voorlopige voorziening bij de aangevallen uitspraak is toegewezen en die toewijzing als zodanig niet vatbaar is voor hoger beroep, is (blijft) verzoekster gehouden aan betrokkene in verband met haar verzoek om voorlopige voorziening een bedrag aan proceskosten van € 644,-- te betalen. Hetzelfde geldt voor het door betrokkene voor haar verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 37,--.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht toe, in die zin dat de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bij de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorziening met ingang van 1 juli 2007 wordt opgeheven;
Bepaalt dat het door verzoekster betaalde griffierecht door de griffier van de Raad wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.