[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2006, 05/4832 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. M. Smid, werkzaam bij BNMO Serviceorganisatie te Doorn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof-van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1961 opgekomen voor zijn militaire dienstplicht en is wegens diensteindiging ontslagen met ingang van 1 oktober 1977. Van 25 mei 1962 tot 4 oktober 1962 heeft appellant in voormalig Nederlands Nieuw Guinea gediend. Bij brief van 16 mei 2003 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspen-sioen vanwege psychische klachten en hart-, lage rug- en stofwisselingsklachten. Bij besluit van 2 oktober 2003, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 15 juni 2005, heeft de staatssecretaris dat verzoek afgewezen op de grond dat generlei verband kan worden aanvaard tussen de gezondheidsklachten van appellant en zijn uitoefening van de militaire dienst in voormalig Nederlands Nieuw Guinea.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was - samengevat - van oordeel dat niet is gebleken dat het bij appellant verrichte militair geneeskundig onderzoek (MGO) op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoende grondslag biedt voor het standpunt van de staatssecretaris dat er geen aanleiding bestaat om invaliditeit met dienstverband aan te nemen.
Appellant heeft zich met dat oordeel niet kunnen verenigen.
2. Alvorens in te gaan op het geschil ten gronde stelt de Raad met partijen vast dat de rechtbank ten onrechte het toetsingskader van artikel 11 van het op artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen steunende Besluit aanvullende arbeidsongeschikt-heids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) als uitgangspunt heeft genomen. In het geval van appellant moet, gelet op artikel 19, tweede lid, onder 1e, van het Besluit AO/IV, als toetsingskader gelden artikel E 11 van de inmiddels ingetrokken Algemene militaire pensioenwet (Amp). De Raad stelt eveneens vast dat het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader voor appellant geen nadelige consequenties heeft.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1 Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat wel degelijk sprake is van invaliditeit met dienstverband. Hij heeft hiervoor aangevoerd dat hij als gevolg van de uitoefening van de militaire dienst, met name tijdens zijn uitzending naar voormalig Nederlands Nieuw Guinea aan traumatische omstandigheden en/of ervaringen is blootgesteld, welke bij hem tot de psychische aandoening PTSS hebben geleid. Ter ondersteuning van dat standpunt beroept appellant zich op het over hem door de psychiater dr. W. Op den Velde uitgebrachte rapport en heeft hij - in hoger beroep - een tweetal geanonimiseerde psychiatrische rapporten ingebracht alsmede een meer gedetailleerde beschrijving van zijn eigen ervaringen in Nieuw Guinea.
3.2. De Raad is van oordeel dat het MGO dat appellant heeft ondergaan om te kunnen vaststellen of, en zo ja, in welke mate, sprake is van invaliditeit met dienstverband zorgvuldig tot stand is gekomen. Het in dat verband door de psychiater M.J. van Weers uitgebrachte onderzoeksrapport acht de Raad gedegen, goed gemotiveerd en inzichtelijk. Aan het door appellant ingebrachte rapport van de psychiater Op den Velde kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wil zien. In het bijzonder acht ook de Raad, mede gelet op de ingebrachte reactie daarop van de psychiater Van Weers, met de rapportage van de psychiater Op den Velde onvoldoende aangetoond dat de conclusie van Van Weers - inhoudende dat hier veeleer sprake is van een niet aan de militaire dienst te relateren depressie - voor onjuist moet worden gehouden.
3.3. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep ingebrachte, van andere militairen afkomstige, psychiatrische rapporten overweegt de Raad dat ook deze rapporten met de daarin getrokken conclusies ten aanzien van appellant niet tot een andere conclusie kunnen leiden, aangezien uit de aard van een psychiatrisch onderzoek volgt dat dit een strikt individueel karakter heeft.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.