ECLI:NL:CRVB:2007:BA6886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2636 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg een terugvordering van bijstandsuitkering heeft ingesteld. Appellant ontving sinds 11 maart 1994 een bijstandsuitkering, maar het College vorderde op 12 augustus 2005 een bedrag van € 5.430,05 terug, omdat appellant een auto had geregistreerd op zijn naam zonder dit te melden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant stelde dat er geen herzieningsbesluit was genomen en dat de auto ten onrechte tot zijn vermogen was gerekend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de registratie van een kenteken op naam de veronderstelling rechtvaardigt dat het voertuig deel uitmaakt van het vermogen, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Appellant slaagde er niet in om aan te tonen dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde. De Raad concludeert dat appellant gedurende de relevante periode beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed, en dat hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden aan het College. Hierdoor heeft hij onterecht bijstand ontvangen.

De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien en dat de voorwaarden voor terugvordering zijn vervuld. De Raad wijst erop dat het College beleidsregels heeft vastgesteld voor terugvordering, die in deze zaak correct zijn toegepast. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2636 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 april 2006, 05/4467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde in geding sedert 11 maart 1994 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het College wegens gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 5.430,05 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant van 18 januari 2002 tot 8 juli 2004 een auto van het merk Micro Compact Car Smart met kenteken [nr.] (hierna: Smart) met een waarde van € 9.980,-- op zijn naam had staan, zonder daarvan melding te maken aan het College.
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft het College het tegen het besluit van 12 augustus 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 3.827,87. Het College heeft daarbij tevens nog eens expliciet overwogen dat de bijstand over de periode van 18 januari 2002 tot 8 juli 2004 is herzien wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 oktober 2005 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - overwogen, dat aan het terugvorderingsbesluit ten onrechte geen herzieningsbesluit is voorafgegaan en dat de auto ten onrechte tot het vermogen van appellant is gerekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen dient voorafgaand aan of uiterlijk tegelijkertijd met een terugvorderingsbesluit als hier aan de orde een herzienings- of intrekkingsbesluit te worden genomen. De Raad stelt vast dat het besluit van
12 augustus 2005 materieel (tevens) een herzieningsbesluit bevat, zodat aan deze eis is voldaan. De daartegen gerichte grief van formele aard treft derhalve geen doel.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling dat het desbetreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene, tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat de Smart door zijn ex-partner in het Holland Casino te Eindhoven is gewonnen en dat deze slechts op zijn naam is gezet omdat die ex-partner op dat moment geen rijbewijs bij zich had, doch deze niet met objectieve gegevens onderbouwde stelling valt niet te rijmen met het gegeven dat de Smart vervolgens nog tweeëneenhalf jaar op naam van appellant stond geregistreerd, dat hij de motorrijtuigenbelasting heeft voldaan en dat hij de Smart ook daadwerkelijk en frequent in gebruik heeft gehad. De Raad acht het voorts op grond van de beschikbare gegevens niet aannemelijk dat de waarde van de Smart in voormelde periode zou zijn gedaald tot een bedrag lager dan de toepasselijke vermogensgrens. Ten slotte heeft het College na bezwaar bij de vaststelling van het vermogen nog een deel van de lopende rekening tot een bedrag van € 1.271,-- vrijgelaten en is ook de Raad overigens niet van reële in aanmerking te nemen schulden gebleken. Gelet hierop bestond voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in aanmerking genomen periode heeft beschikt over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Door daarvan geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De Raad stelt tevens vast dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting aan appellant vanaf 18 januari 2002 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode met terugwerkende kracht te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat het College de herziening (ondanks dat appellant gedurende de gehele in aanmerking te nemen periode heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens) in feite heeft beperkt tot het deel waarmee het op 18 januari 2002 vastgestelde vermogen de toepasselijke vermogensgrens overschreed.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt ter zake van deze bevoegdheidsuitoefening onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, eerst vast dat artikel 5 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de raad van de gemeente Tilburg vastgestelde Misbruikverordening Wet werk en bijstand verbindende kracht mist. Ten tijde in geding had het College ter invulling van de onder meer in artikel 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheid beleidsregels vastgesteld, die - voor zover hier van belang - erop neerkomen dat in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij het bedragen van € 100,-- of minder betreft of indien er sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken gaat een dergelijke beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleidsregels tot terugvordering is overgegaan en evenmin dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid van terugvordering had moeten afzien. De Raad merkt ook hier op dat het College door in feite slechts het vermogensoverschot terug te vorderen appellant zeker niet tekort heeft gedaan.
De Raad zal gelet op het voorgaande de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.