[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2004, 04/157 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Namens appellant heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Het Uwv was, zoals tevoren aangekondigd, niet vertegenwoordigd.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen hierna toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting van de Raad af te doen, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
Bij besluit van 5 juni 1997 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, aan appellant bericht dat hij vanaf 1 juli 1995 als volledig arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden, maar dat hij geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid heeft gehad.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft gesteld dat de ingangsdatum van zijn arbeidsongeschiktheid niet 1 juli 1995 is geweest, maar bepaald dient te worden op 1 januari 1989.
Bij besluit op bezwaar van 1 december 1997 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, gelet op het eerdere onderzoek en het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, appellant eerst vanaf 1 juli 1995 als volledig arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden.
Bij zijn uitspraak van 5 november 2002 heeft de Raad dit besluit vernietigd. De aanleiding hiertoe was de constatering dat appellant tot 7 februari 1994 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had ontvangen omdat hij toen beperkt functioneel belastbaar was, onder andere vanwege zijn epilepsie. De Raad achtte niet uitgesloten dat de per 1 juli 1995 vastgestelde arbeidsongeschiktheid (mede) voortvloeide uit dezelfde oorzaak. Hij overwoog dat niet was onderzocht of de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO per 1 juli 1995 op appellant van toepassing waren, dat wil zeggen dat niet was nagegaan of sprake was van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering. Dit achtte de Raad van belang omdat in die situatie niet het inkomensvereiste geldt om voor toekenning van een uitkering in aanmerking te kunnen komen. Aan het Uwv is daarom opdracht gegeven bedoeld onderzoek alsnog te verrichten en een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft aan de opdracht gevolg gegeven en alsnog bepaald dat de per 1 juli 1995 ontstane arbeidsongeschiktheid (toen appellant van een steiger viel bij een epileptisch insult) mede voortvloeide uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij tot 7 februari 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Vervolgens heeft het Uwv (wederom) onderzocht wat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 1995 is. In dit kader heeft de bezwaarverzekeringsarts zich kunnen verenigen met de eerder vastgestelde functionele beperkingen van appellant per deze datum, echter met uitzondering van enkele aspecten (reiken, tillen en dragen), waarbij zij op grond van de reeds aanwezige gegevens heeft vastgesteld dat appellant op 1 juli 1995 op deze aspecten minder zwaar beperkt was dan eerder was aangenomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van deze bijstelling een aantal functies geselecteerd, waarmee appellant op genoemde datum een zodanig inkomen kon verdienen dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Hierna is het bezwaar van appellant bij een nieuw besluit op bezwaar van 29 december 2003, met een overeenkomstig het voorgaande gewijzigde motivering, wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat het Uwv op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 5 november 2002, nu is teruggekomen van de eerder door de rechtsvoorganger van het Uwv vastgestelde functionele beperkingen. Subsidiair heeft hij gesteld dat hij op 1 juli 1995 niet in staat was om de bij het in beroep bestreden besluit in aanmerking genomen functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
De vraag naar de toepasselijkheid van de artikelen 32a van de AAW en 43a van de WAO per 1 juli 1995 hield verband met de vraag of appellant op deze datum als verzekerde in de zin van deze wetten kon worden aangemerkt. Deze vraag is uiteindelijk door het Uwv bevestigend beantwoord. Het standpunt van de rechtsvoorganger van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid lag destijds niet ter toetsing door de Raad voor, zodat de Raad daarover toen ook geen oordeel heeft gegeven. Dit brengt mee dat het het Uwv in beginsel vrijstond om bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dat standpunt – dat betrekking heeft op een andere besliscomponent van het besluit van 5 juni 1997 en het vernietigde besluit van 1 december 1997 – te wijzigen toen dat onjuist bleek te zijn.
Met betrekking tot de vraag of appellant in staat was om de bij het besluit van
29 december 2003 in aanmerking genomen functies te vervullen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De Raad kan uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts
J. Jonker van 17 oktober 2003 niet afleiden dat zij de gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende functionele beperkingen van appellant op de datum in geding onjuist heeft vastgesteld. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat zij zich heeft gebaseerd op uitgebreide medische documentatie uit de medische sector op en rond de datum in geding. Zij heeft voorts in haar rapport van 17 december 2003 gemotiveerd aangegeven waarom - uit medische oogpunt bezien - de bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen functies geschikt zijn te achten voor appellant.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.