ECLI:NL:CRVB:2007:BA5924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/500 AW, 06/5285 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • J.L.P.G. van Thiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en ontslagbesluit in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij het beroep van appellante tegen het ontslagbesluit van 14 februari 2003 en het handhaven van dat ontslag door de minister van Justitie werd afgewezen. Appellante, werkzaam als senior administratief medewerker bij het arrondissementsparket Rotterdam, kreeg op 14 februari 2003 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen. De minister had het bezwaar van appellante tegen dit ontslag gegrond verklaard en het ontslagbesluit herroepen, maar appellante stelde dat de minister ook schadevergoeding had moeten toekennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de minister niet verplicht was om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen in het besluit waarin het ontslag werd herroepen. De Raad oordeelde dat appellante geen gehoor had gegeven aan herhaalde verzoeken van de minister om haar werkzaamheden te hervatten, wat werd aangemerkt als plichtsverzuim. De opgelegde disciplinaire straf werd als niet onevenredig beoordeeld, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

06/500 AW
06/5285 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 januari 2006, 05/626 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van
4 augustus 2006, 05/3710 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 10 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2007. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E.M Bouwman-Zeldenthuis, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1 april 1995 werkzaam als senior administratief medewerker team [team] bij het arrondissementsparket Rotterdam (hierna: parket). Bij besluit van 14 februari 2003 is aan appellante de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen. De adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie (hierna: commissie) heeft op 3 oktober 2003 geadviseerd het bezwaar van appellante tegen het ontslag gegrond te verklaren. Inmiddels was appellante met ingang van 1 mei 2003 in dienst getreden bij het Erasmus Medisch Centrum (EMC).
1.2. Nadien zijn met betrekking tot appellantes rechtspositie voorstellen en tegenvoor-stellen gedaan die uiteindelijk niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid. Het overleg tussen partijen heeft zich vervolgens gericht op werkhervatting, waarbij appellante zich bereid heeft verklaard haar werkzaamheden op een andere afdeling te hervatten. Bij brief van 20 augustus 2004 heeft de minister appellante opgedragen haar werkzaamheden op 1 december 2004 te hervatten binnen het team Centrum en West. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2005 (hierna: besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van
14 februari 2003 gegrond verklaard en dit ontslagbesluit herroepen. Daarbij heeft de minister aangegeven bereid te zijn de financiële schade van dit ontslagbesluit voor appellante te vergoeden. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld omdat zij meent dat de minister de gegrondverklaring van het bezwaar gepaard had moeten laten gaan met toekenning van schadevergoeding.
1.4. Appellante is opgedragen haar werkzaamheden ten spoedigste te hervatten en uiterlijk op 18 februari 2005 schriftelijke bewijsstukken over te leggen van het bestaan en de duur van eventuele verplichtingen bij een andere werkgever. Bij brief van 18 februari 2005 heeft de minister dit verzoek herhaald en de termijn verlengd tot uiterlijk 25 februari 2005. Daarbij heeft de minister aangegeven dat bij het niet voldoen aan dit verzoek rechtspositionele maatregelen zouden worden getroffen.
1.5. Bij faxbericht van 18 februari 2005 heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij vanwege haar dienstverband bij het EMC niet onmiddellijk haar werkzaamheden bij het parket kon hervatten en dat zij, afhankelijk van de mogelijkheid een financiële regeling te treffen, wellicht de voorkeur gaf aan voortzetting van haar dienstverband bij het EMC.
1.6. Bij brief van 21 februari 2005 heeft de minister appellante gesteld voor de keuze tussen het hervatten van haar werkzaamheden en het indienen van een verzoek om daarvan te worden ontheven. Bij brief van 11 maart 2005 heeft de minister appellante verzocht kenbaar te maken of de reactie van appellante dat van haar niet gevergd kan worden dat zij haar werkzaamheden hervat, als een verzoek om eervol ontslag kan worden opgevat. Appellante heeft vervolgens kenbaar gemaakt dat zij geen eervol ontslag ambieert, maar wel bereid is tot het voeren van overleg om te bezien of een pragmatische oplossing mogelijk is.
1.7. Bij besluit van 15 april 2005 heeft de minister aan appellante de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd het appellante gemaakte verwijt dat zij ondanks herhaalde verzoeken heeft geweigerd haar werkzaam-heden te hervatten. Na bezwaar heeft de minister het strafontslag gehandhaafd bij besluit van 10 november 2005 (hierna: besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoek om schadevergoeding
3.1. Bij besluit 1 heeft de minister appellante een afzonderlijk besluit in het vooruitzicht gesteld op haar verzoek om schadevergoeding vanwege de onrechtmatigheid van het ontslagbesluit van 14 februari 2003. Appellante acht dit onjuist; zij meent dat de minister reeds bij het bestreden besluit hierop had dienen te beslissen.
3.2. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit besluit 1 volgt immers dat de minister de onrechtmatigheid van het ontslagbesluit van 14 februari 2003 heeft erkend en heeft verklaard de door appellante geleden schade te willen vergoeden, voor zover hij daartoe in redelijkheid gehouden is. Daarbij merkt de Raad nog op dat het een bestuursorgaan in het algemeen vrij staat om een afzonderlijk besluit te nemen op een verzoek om schade-vergoeding. Dit geldt ook indien het verzoek wordt gedaan tijdens een bezwaarprocedure. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Niet alleen bestond er ten tijde van het nemen van besluit 1 onduidelijkheid over de hoogte van de geleden inkomensschade, maar ook lag, gelet op het feit dat appellante eerst in beroep om vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, een afzonderlijke behandeling van dat verzoek door de minister veeleer in de rede ten einde het besluit zorgvuldig voor te kunnen bereiden.
3.3. Nu bij besluit 1 niet mede is beslist op het verzoek om schadevergoeding, heeft de rechtbank zich terecht niet vrij geacht om daarover in de aangevallen uitspraak een oordeel te geven.
3.4. De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4. Het ontslag
4.1. Niet in geding is dat appellante haar werkzaamheden na het herroepen van het ontslagbesluit van 14 februari 2003 niet heeft hervat. Appellante meent evenwel dat geen sprake is van plichtsverzuim, laat staan van toerekenbaar plichtsverzuim. Zij is van mening dat zij door de minister in een onmogelijke positie is gemanoeuvreerd en dat van haar, gelet op de voorgeschiedenis en de lange duur van de bezwaarprocedure, niet gevergd kon worden te kiezen voor terugkeer in haar oude functie dan wel het nemen van eervol ontslag.
4.2. Voor de Raad staat vast dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan herhaalde verzoeken van de minister haar werkzaamheden te hervatten. Nu appellante in reactie op de brieven van de minister van 18 februari 2005 en 11 maart 2005 geen keuze heeft willen maken voor voortzetting van haar dienstverband met het EMC en een verzoek om eervol ontslag, heeft dit tot gevolg dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat werkhervatting in redelijkheid van appellante gevergd kon worden, te meer nu de werkhervatting aansloot bij de wens die appellante daartoe eerder in de richting van de minister had geuit. Ook wijst de Raad op het feit dat van appellante niet werd verlangd haar oude werkzaamheden te hervatten, maar dat zij in een ander team werkzaam zou zijn. Het dienstverband van appellante bij het EMC leidt niet tot een ander oordeel, nu de minister zijn bereidheid heeft uitgesproken rekening te houden met eventuele verplichtingen van appellante bij een andere werkgever.
4.3. Die werkweigering is door de minister terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Naar het oordeel van de Raad is in de voorgeschiedenis en de lange duur van de bezwaar-procedure geen grond gelegen dit plichtsverzuim niet aan appellante toe te rekenen. Dit betekent dat de minister bevoegd was om appellante een disciplinaire straf op te leggen.
4.4. De Raad acht voorts de opgelegde straf niet onevenredig aan de aard en de ernst van het aan appellante verweten plichtsverzuim. De Raad weegt daarbij mee dat uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat de minister al sinds augustus 2004 poogt appellante haar werkzaamheden te laten hervatten, dat appellante blijkens de geding-stukken zich niet coöperatief heeft opgesteld, maar wisselende standpunten heeft ingenomen en alleen met de minister wil onderhandelen over een financiële afwikkeling. Dit spreekt te meer nu appellante nadrukkelijk is gewezen op de mogelijke gevolgen van haar weigerachtige houding, maar dat zij daarin heeft volhard.
4.5. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat ook het hoger beroep inzake het ontslag geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) O.C. Boute.