ECLI:NL:CRVB:2007:BA5898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6440 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde weigering van WUV-uitkering aan appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 12 oktober 2006 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Appellant, geboren in 1954, heeft eerder in 1992 een aanvraag ingediend, die ook was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant psychische klachten heeft die verband houden met de vervolging van zijn ouders, maar dat deze klachten niet invaliderend zijn. In april 2006 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat zijn klachten waren toegenomen. De verweerster heeft deze aanvraag afgewezen, met de argumentatie dat de eerdere beslissing in rechte vaststaat en dat de Wet per 15 juli 1994 is gesloten voor personen die na 15 augustus 1945 zijn geboren.

Tijdens de zitting op 19 april 2007 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn klachten nu wel invaliderend zijn en dat hij niet op de hoogte was van de sluiting van de Wet. Verweerster heeft echter betoogd dat de sluiting van de Wet algemeen bekend was en dat appellant niet kan worden verweten dat hij hiervan niet op de hoogte was. De Raad heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van 1994, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard, nog steeds van kracht is. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een aperte beoordelingsfout in de eerdere besluiten en dat de afwijzing van de aanvraag van 2006 terecht was.

De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden, en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2007.

Uitspraak

06/6440 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 oktober 2006, kenmerk JZ/Z70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Appellant is verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1954, heeft als kind van door oorlogservaringen getraumati-seerde ouders op 15 januari 1992 een aanvraag ingediend om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk te worden gesteld met de vervolgde en in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. Bij besluit van 25 mei 1993 is hierop afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 1993. Volgens dit besluit was bij appellant weliswaar sprake van psychische klachten die in over-wegende mate in verband stonden met de vervolging van zijn ouders, maar zijn deze klachten niet invaliderend tot uiting gekomen in de zin van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet. Bij uitspraak van de Raad van 8 september 1994, WUV 1993/352, is het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2. In april 2006 heeft appellant opnieuw een periodieke uitkering op grond van de Wet aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat zijn psychische klachten zijn toegenomen en hij thans wel materieel belang heeft bij een positief besluit. Bij besluit van verweerster van 19 juli 2006 is hierop afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat de eerdere beslissing van 25 mei 1993 door de onder 1.1. genoemde uitspraak van de Raad vast staat en dat het na de sluiting van de Wet per 15 juli 1994 niet meer mogelijk is personen die na 15 augustus 1945 zijn geboren met de vervolgde gelijk te stellen. Herzieningsverzoeken die zijn ingediend na de sluiting van de Wet leiden uitsluitend tot een positieve beslissing als blijkt dat bij de beoordeling van destijds sprake is geweest van aperte, verweerster verwijtbare fouten. Hiervan was naar het oordeel van verweerster geen sprake.
2. Appellant heeft in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat destijds is vastgesteld dat hij psychische klachten heeft die in overwegende mate in verband staan met de vervolging van zijn ouders en dat deze klachten thans wel invaliderend tot uiting komen en dus nu wel zouden moeten leiden tot een periodieke uitkering. Hij heeft destijds niet geweten dat de Wet kort na het onder 1.1. genoemde besluit van 10 augustus 1993 zou sluiten voor zogenoemde tweede-generatieslachtoffers en dat hij daarna aan de Wet geen rechten meer zou kunnen ontlenen. In dit verband heeft hij ook een beroep gedaan op de inhoud van een artikel uit de krant. Hij is van mening dat verweerster destijds een aperte fout heeft gemaakt door na te laten hem erop te attenderen dat de Wet in 1994 zou gaan sluiten.
3. Verweerster heeft aangevoerd dat niet relevant is of de causale psychische klachten van appellant thans invaliderend tot uiting zijn gekomen, nu bij de eerste aanvraag geen sprake was van invalidering. Voorts is destijds algemeen kenbaar gemaakt dat de Wet zou gaan sluiten voor mensen die na 15 augustus 1945 zijn geboren en acht verweerster het niet aan haar te wijten dat appellant hiervan destijds niet op de hoogte was.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Door de onder 1.1. genoemde uitspraak staat het besluit van verweerster van 10 augustus 1993 in rechte vast. Bij dit besluit is geweigerd appellant gelijk te stellen met de vervolgde in de zin van de Wet. Bij de sluiting van de Wet voor personen die geboren zijn na 15 augustus 1945 is geen uitzondering gemaakt voor personen als appellant bij wie vóór deze sluiting wel causale ziekten of gebreken waren vastgesteld, maar niet was voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet opgenomen voorwaarde voor gelijkstelling met de vervolgde, inhoudende dat sprake moest zijn van het invaliderend tot uiting komen van die ziekten of gebreken. Dit betekent dat verweerster het verzoek van appellant van april 2006 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 10 augustus 1993, daar dit voor appellant de enige mogelijkheid was om nog voor een periodieke uitkering ingevolge de Wet in aanmerking te kunnen komen.
4.2. Op grond van artikel 61 van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard en aan verweerster komt dus een ruime beleidsvrijheid toe. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen. Verweerster heeft in het kader van de haar bij artikel 61, tweede lid, van de Wet toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, op grond waarvan voor personen als appellant alleen aanleiding bestaat tot herziening over te gaan indien bij het nemen van het eerdere (afwijzende) besluit sprake is geweest van een aperte beoordelingsfout. De Raad is, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, van oordeel dat verweerster gerechtigd is verzoeken om herziening als de onderhavige aan deze maatstaf te toetsen.
4.3. Van een aperte fout in de medische beoordeling van de (gevolgen van de) psychische beperkingen destijds is de Raad niet gebleken en dit stelt appellant ook niet. Dat hij destijds onvoldoende zou zijn ingelicht over de sluiting van de Wet kan evenmin tot het oordeel leiden dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat destijds geen aperte beoordelingsfout is gemaakt. De Raad overweegt hierbij dat de sluiting van de Wet algemeen bekend is gemaakt en dat overigens de situatie van appellant niet anders zou zijn als hij in 1993 zou hebben geweten van deze sluiting van de Wet. Tegen de afwij-zing, die dateert van vlak voor de sluiting van de Wet, heeft appellant wel rechtsmiddelen aangewend en dit heeft geleid tot de eerder genoemde uitspraak van de Raad.
4.4. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.