[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 oktober 2006, 05/8818 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof-van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is Cambodjaan van geboorte. Op 15 mei 1992 is hij aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd en als tolk uitgezonden naar Cambodja. Op 16 januari 1994 is hij eervol ontslagen wegens einde diensttijd. Vanaf 31 augustus 2000 ontvangt appellant een militair invaliditeitspensioen laatstelijk berekend naar een mate van invaliditeit van 30% op de grond dat enkele elementen van het posttraumatische stress-syndroom (PTSS) waaraan hij lijdt, dienstgerelateerd zijn. Bij primair besluit van 2 juni 2005, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 28 oktober 2005, is de mate van invaliditeit van appellant gesteld op 20%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat het uitgevoerde militair geneeskundig onderzoek (MGO) op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat zijn lichamelijke klachten wel degelijk voortkomen uit het PTSS waaraan hij lijdt. Deze klachten, te weten vermoeidheid, spierpijn, rugklachten, duizeligheid, flauwvallen, pijn in de armen en een verminderde functie van de linkerarm, moeten volgens hem dus worden aangemerkt als verband houdend met de uitoefening van de militaire dienst.
3.2. Evenals de rechtbank en met overneming van de dienaangaande in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen is de Raad van oordeel dat de lichamelijke klachten waaraan appellant lijdt niet kunnen leiden tot een andere waardering van de mate van zijn dienstgerelateerde invaliditeit. Ook de Raad heeft hierbij van belang geacht dat de klachten van appellant betreffende vermoeidheid, spier- en rugpijn reeds zijn aangemerkt als voortkomend uit het PTSS, terwijl de klachten van duizeligheid, flauwvallen en verminderd functioneren van de linkerarm moeten worden toegeschreven aan de bij appellant vastgestelde cryptogene lokalisatiegebonden epilepsie. Alle medische deskundigen die appellant hebben onderzocht zijn het erover eens dat laatstgenoemde aandoening niet in verband gebracht kan worden met de uitoefening van de militaire dienst.
3.3. Daarbij komt dat appellant tot op heden heeft nagelaten om, zoals de staatssecretaris reeds tijdens de bezwaarprocedure had gevraagd, aan te geven of de pijn in zijn armen is verminderd na het verlagen van de dosering van het medicijn Trileptal. Daardoor is onduidelijk gebleven of deze pijn in verband moet worden gebracht met het PTSS. Nu appellant kennelijk voormelde vraag weigert te beantwoorden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het er voor gehouden moet worden dat de hier bedoelde pijnklachten verminderd zijn.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.