[appellant], Indonesië (hierna: appellant)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
14 september 2006, kenmerk JZ/C70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1922, gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de psychische klachten en longklachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging. Aan appellant zijn verschillende voor-zieningen toegekend, onder meer bij besluit van 29 mei 2002 een tegemoetkoming in het kader van artikel 21 van de Wet in de kosten voor het onderhouden van sociale contacten.
In december 2005 heeft appellant verzocht om toekenning van voorzieningen voor de aanschaf van een kunstgebit en een gehoorapparaat, alsmede een vergoeding van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.
Verweerster heeft de aanvragen afgewezen bij besluiten van 10 maart 2006, welke afwijzingen na gemaakt bezwaar zijn gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
Hiertoe is overwogen - samengevat - dat de gebits- en gehoorklachten niet voortvloeien uit de door appellant ondergane vervolging en voor de gevraagde vervoersvoorziening een medische noodzaak ontbreekt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van de gebits- en gehoorklachten.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster is in overeenstem-ming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op een terzake van onderhavige aanvragen opgesteld aanvullend sociaal rapport alsmede op gegevens uit het aanwezige medisch dossier van appellant. Uit deze adviezen komt met betrekking tot het gehoorverlies van appellant naar voren dat dit is te verklaren als ouderdomsgehoorverlies en gezien ook het tijdsverloop tussen het tot uiting komen van de klachten en de vervolging, alsmede de omstandigheid dat appellant in 1993 tijdens een onderzoek het gehoor als “goed” heeft omschreven, een verband met de vervolging niet kan worden aanvaard. Met betrekking tot de gebitsklachten komt uit genoemde adviezen naar voren dat in 1993 de slechte staat van het gebit is vastgesteld, welke is te verklaren uit cariës, een leeftijdsgebonden aandoening, en dat destijds en bij onderhavige aanvraag niet is gebleken van traumatische gebitsschade.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het door verweerster ingenomen standpunt ten aanzien van de gehoor- en gebitsklachten te doen twijfelen. Voor het standpunt van appellant dat deze klachten te wijten zijn aan een mishandeling en de tewerkstelling tijdens krijgsgevangenschap is geen steun te vinden in de beschikbare gegevens.
Ten aanzien van sociaal vervoer.
Bij de toepassing van artikel 20 van de Wet wordt door verweerster een vergoeding voor sociaal vervoer toegekend indien - kort gezegd - vanwege causale medische redenen sprake is van zodanige beperkingen dat betrokkene niet met het openbaar vervoer kan reizen. De Raad heeft reeds meermalen uitgesproken een dergelijke benadering van verweerster niet onjuist of onredelijk te achten.
Verweerster heeft in navolging van haar geneeskundig adviseurs geoordeeld dat appellant met het openbaar vervoer kan reizen zodat geen medische noodzaak bestaat voor een vergoeding van de kosten voor het onderhouden van sociale contacten.
In de medische en andere gegevens heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het door verweerster gevolgde (medisch) oordeel te twijfelen. Door appellant is ook niet betwist dat hij van het openbaar vervoer gebruik kan maken; hij heeft de aanvraag gebaseerd op de (slechte) financiële situatie als gevolg van zijn gezinssituatie. Deze omstandigheid dient voor de toepassing van artikel 20 van de Wet buiten beschouwing te worden gelaten, omdat dit artikel betrekking heeft op kosten van geneeskundige behandeling en verpleging en de daarmee direct verband houdende extra kosten van - met de vervolging in verband staande ziekten of gebreken - noodzakelijke voorzieningen.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.