ECLI:NL:CRVB:2007:BA5837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6180 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto voor een uitkeringsgerechtigde in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2007 uitspraak gedaan over de weigering van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto voor appellant, die als uitkeringsgerechtigde is gelijkgesteld met vervolgde. Appellant, geboren in 1938, had in september 2005 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad voor een vergoeding van de kosten van een auto. Deze aanvraag werd afgewezen op 20 april 2006, omdat verweerster van mening was dat appellant geen absolute verhindering had om gebruik te maken van taxi's of openbaar vervoer. Appellant betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij alleen onder begeleiding van zijn dochter gebruik kan maken van een taxi, wat door de beperkte beschikbaarheid van zijn dochter leidt tot een totale beperking in het gebruik van openbaar vervoer.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verweerster een strikte toepassing van de wet hanteert, waarbij een absolute verhindering om gebruik te maken van openbaar vervoer of taxi's vereist is voor toekenning van de gevraagde voorziening. De Raad concludeerde dat, hoewel appellant geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, er geen onmogelijkheid is vastgesteld voor het gebruik van een taxi. Dit oordeel was gebaseerd op adviezen van geneeskundig adviseurs, die stelden dat appellant onder bepaalde omstandigheden wel gebruik kan maken van een taxi. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerster deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, W.M. Szabo, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

06/6180 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
28 september 2006, kenmerk JZ/C70/2006, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Daar is appellant verschenen bij zijn gemachtigde
mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1938, gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Verweerster heeft aanvaard dat de psychische klachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging.
In september 2005 heeft appellant bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 20 april 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat niet is gebleken dat appellant geen gebruik kan maken van vervoer per taxi. Voorts heeft verweerster overwogen dat evenmin is gebleken van een medische noodzaak voor begeleiding van appellant bij het reizen per taxi.
Namens appellant is de zienswijze van verweerster bestreden. Aangevoerd is dat appellant slechts onder begeleiding van zijn dochter - bij wie hij inwoont - gebruik kan maken van de taxi, maar door de beperkte beschikbaarheid van deze dochter er zodanige beperkingen zijn om met een taxi te reizen dat sprake is van een totale beperking om gebruik te maken van het openbaar vervoer.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, het door verweerster hierbij gehanteerde uitgangspunt om eerst over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming, indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wet. Voorts heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij, gezien het inmiddels algemeen gebruikelijk karakter van de onderhavige voorziening, verweerster gerechtigd acht aan deze benadering een strikte toepassing te geven.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, om welke reden hij door verweerster ook in aanmerking is gebracht voor een vergoeding van de kosten van sociaal vervoer. Het geding spitst zich toe op de vraag of er bij appellant sprake is van een onmogelijkheid om te reizen met een taxi.
Het standpunt van verweerster dat een zodanige situatie zich in het geval van appellant niet voordoet is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten in hoofdzaak op een rapport van een op 22 maart 2006 door de arts G.M. van der Molen bij appellant verricht medisch onderzoek. In dat rapport is aangegeven dat appellant zonder speciale maatregelen van een taxi gebruik kan maken als privé-vervoer niet beschikbaar is.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te oordelen dat het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt onjuist is. Uit die gegevens komt naar voren dat voor appellant niet onder alle omstandigheden het gebruik van een taxi uitgesloten is te achten, zodat niet van een absolute verhindering in bovenvermelde zin kan worden gesproken. Het voorgaande brengt met zich dat de namens appellant gestelde beperkingen ten aanzien van de begeleiding van appellant bij het vervoer per taxi geen nadere bespreking behoeven.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.