ECLI:NL:CRVB:2007:BA5811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4757 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat haar vader tijdens de razzia van Putten op 1 oktober 1944 was gearresteerd en later was overleden in Duitsland. Appellante stelde dat deze gebeurtenissen haar ernstig hadden getraumatiseerd. De Raadskamer had echter geoordeeld dat niet was aangetoond dat appellante daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945.

Tijdens de zitting op 12 april 2007 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. A. den Held. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het onderzoek wees uit dat de arrestatie van appellantes vader niet kan worden gekwalificeerd als een directe handeling of maatregel van de bezettende macht, zoals vereist door de wet. Bovendien bleek uit informatie van de gemeente Nijkerk dat de evacuatie van appellante en haar gezin niet het gevolg was van een vordering van de Duitsers.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellante niet voldeden aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De omstandigheid dat de schoonzuster van appellante wel als slachtoffer was erkend, veranderde hier niets aan, aangezien zij in Putten woonde en onder andere omstandigheden was geëvacueerd. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was om veroordeling van verweerster in de proceskosten toe te passen. De uitspraak werd gedaan op 16 mei 2007.

Uitspraak

06/4757 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 31 juli 2006, kenmerk JZ/C60/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007. Aldaar is appellante niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1942, heeft in november 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. In dit verband heeft appellante gesteld dat haar vader op 1 oktober 1944 bij de razzia van Putten thuis werd gearresteerd en naar Duitsland is weg gevoerd, alwaar hij op 23 april 1945 te Neuengamme is overleden. Voorts heeft appellante aangegeven dat na de arrestatie van haar vader het gezin waartoe zij behoorde moest evacueren naar opa en oma omdat de Duitsers de boerderij waar zij woonden vorderden.
Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 31 maart 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij heeft in dit verband gesteld dat haar oorlogservaringen en met name het wegvoeren en overlijden van haar vader voor haar zeer traumatisch zijn geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid onder b en onder d, van de Wet kan - voor zover van belang en verkort weergegeven - als burger-oorlogsslachtoffer worden erkend degene die is getroffen door handelingen of maatregelen, die door de bezettende macht tegen hem werden gericht of degene die op jeugdige leeftijd psychisch letsel heeft opgelopen door de confrontatie met onder meer zware mishandeling van derden.
Verweerster heeft geoordeeld dat deze omstandigheden zich in het geval van appellante niet hebben voorgedaan. Uit het naar aanleiding van de aanvraag van appellante gehouden onderzoek is onder meer informatie verkregen van de gemeente Nijkerk. Daaruit is naar voren gekomen dat het gezin [O.] woonde aan de Wallersteeg (thans Wallerstraat) 38 te Nijkerk, alwaar de vader van appellante op 1 oktober 1944 is gearresteerd en weggevoerd. Voorts is gebleken dat in de archieven geen bevestiging is gevonden dat het gezin [O.] door de Duitsers is gedwongen hun boerderij te verlaten, omdat de gedwongen evacuatie van Putten niet was gericht op de inwoners van Nijkerk.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster de aldus bevestigde oorlogservaringen van appellante terecht niet aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De arrestatie van appellantes vader kan niet worden gezien als een tegen haar direct gerichte handeling of maatregel als door de Wet vereist en niet is gebleken dat bij deze arrestatie zoveel geweld is gebruikt dat deze gebeurtenis voor appellante kan gelden als een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet.
Nu blijkens de van de gemeente Nijkerk verkregen inlichtingen de verhuizing van het gezin [O.] na de arrestatie van de vader niet het gevolg was van een vordering of andere maatregel van de Duitse bezetter, kan ook deze gebeurtenis niet worden gezien als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet.
De omstandigheid dat de schoonzuster van appellante wel als burger-oorlogsslachtoffer is erkend maakt dit niet anders. Blijkens de gedingstukken woonde deze schoonzuster destijds in Putten en is zij erkend op grond van de door de Duitsers gedwongen evacuatie van de inwoners van Putten.
Gezien het vorenstaande moet het beroep van appellante ongegrond verklaard worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.