ECLI:NL:CRVB:2007:BA5787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-451 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een burger-oorlogsslachtoffer om in aanmerking te komen voor een toeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zijn aanvraag om als burger-oorlogsslachtoffer in aanmerking te komen voor een toeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend in februari 2005, maar verweerster heeft deze afgewezen op 16 augustus 2005, en dit besluit werd later gehandhaafd. De reden voor de afwijzing was dat appellant onvoldoende had aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.

Tijdens de zitting op 12 april 2007 is appellant verschenen met zijn advocaat, mr. J.J. Brosius, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. A. den Held. Appellant, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, baseerde zijn aanvraag op herinneringen van zijn moeder aan oorlogservaringen. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de door appellant aangevoerde gebeurtenissen te algemeen waren en niet voldeden aan de specifieke criteria die in artikel 2 van de Wet zijn opgenomen. De Raad concludeerde dat er geen concrete gebeurtenissen waren die onder de definitie van oorlogsgeweld vielen, zoals vereist door de wet.

De Raad benadrukte dat het bestaan van relevante gebeurtenissen voorop staat en dat pas daarna kan worden vastgesteld of er sprake is van lichamelijk of psychisch letsel als gevolg van deze gebeurtenissen. De stelling van appellant dat zijn psychische klachten zouden kunnen wijzen op oorlogsgeweld, werd door de Raad verworpen, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Raad besloot het beroep ongegrond te verklaren, waarmee de afwijzing van de aanvraag door verweerster in stand bleef.

Uitspraak

06/451 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 9 december 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen, met bijstand van mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te komen voor onder meer een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 augustus 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen, dan wel ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter.
Appellant heeft blijkens het naar aanleiding van zijn aanvraag opgemaakte sociaal rapport aan zijn aanvraag algemene, in hoofdzaak aan de herinneringen van zijn moeder ontleende oorlogsgebeurtenissen ten grondslag gelegd. Deze zijn door verweerster in het bestreden besluit verkort weergegeven. Concrete gebeurtenissen die beantwoorden aan de in artikel 2 van de Wet opgenomen omschrijvingen van onder de Wet vallend oorlogs-geweld, heeft de Raad evenals verweerster daarin niet kunnen onderscheiden. Het betreft veeleer algemene oorlogsomstandigheden, die hoe gevaarlijk wellicht, naar vaste jurisprudentie van de Raad niet onder artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht. Reeds om die reden kan het bestreden besluit in rechte stand houden.
De namens appellant naar voren gebrachte stelling dat uit de bij appellant aanwezige psychische klachten had kunnen worden afgeleid dat er sprake is geweest van oorlogsgeweld - wat daar ook van zij - heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Deze stelling miskent de door de wetgever in artikel 2 van de Wet gehanteerde systematiek, waarbij het bestaan van voor de Wet relevante gebeurtenissen voorop staat. Eerst wanneer vaststaat dat van dergelijke gebeurtenissen sprake is, kan door middel van medisch onderzoek worden vastgesteld of er ten gevolge van deze gebeurtenissen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk of psychisch letsel. Hierbij geldt met nadruk dat het behoudens een enkele hier niet aan de orde zijnde uitzondering niet tot de taak van de keurend arts behoort om vast te stellen of en zo ja welke gebeurtenissen in de zin van artikel 2 van de Wet zich hebben voor gedaan.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) W.M. Szabo.