ECLI:NL:CRVB:2007:BA5752
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Intrekking en herbeoordeling van WAO-uitkering met schadevergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2005, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die als productiemedewerker werkte, was op 19 juni 1995 na een auto-ongeval uitgevallen. Na afloop van de wachttijd ontving hij een WAO-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. In de bezwaarfase concludeerde bezwaarverzekeringsarts R.M. Vink dat appellant meer beperkt was dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Ondanks deze aanpassing oordeelde bezwaararbeidsdeskundige P. ten Have dat er voldoende functies beschikbaar waren voor appellant, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd kon blijven.
Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond, maar in een gewijzigde beslissing op bezwaar op 4 april 2007 werd appellant alsnog gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard (25 tot 35%). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat besluit 2 in de beoordeling moest worden betrokken, omdat het beroep tegen het eerdere besluit ook geacht werd tegen het nieuwe besluit gericht te zijn. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de WAO-uitkering per 25 juni 2003 onterecht was en dat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb toegewezen moest worden.
De Raad concludeerde dat appellant, rekening houdend met zijn functionele mogelijkheden, in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat besluit 2 op een juiste arbeidskundige grondslag berustte en dat de aangevallen uitspraak en het eerdere besluit niet in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de schade en de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.188,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,-- aan appellant moest vergoeden.