[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2006, 05/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en met een brief van 22 december 2006 op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat met haar in 1984 geboren zoon [K.] ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats].
Begin 2004 ontving de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage van de politie Haaglanden een proces-verbaal van een verhoor van appellante dat op 23 april 2003 door brigadier van politie
[B.] (hierna: [B.]) op het bureau Westland te [plaatsnaam] is afgenomen in verband met haar mogelijke betrokkenheid bij een hennepkwekerij. Deze hennepkwekerij is bij een onderzoek naar de moord op de vader van haar zoon op 22 april 2003 aangetroffen in een woning aan de[adres 2] te [plaatsnaam], die gehuurd werd door de verdachte van die moord [B.] (hierna: [B.]). In voormeld proces-verbaal is het volgende opgenomen: “Ik denk dat ik met [F.] ongeveer drie jaar aan de [adres 2] woonde. (…) Noch [F.], noch ik, noch [K.] stonden ingeschreven op het adres[adres 2] te [plaatsnaam]. Ik stond met [K.] ingeschreven op het adres van mijn eigen huis aan de [adres 1] te [woonplaats]. [F.] stond ingeschreven op het Adres [adres 3] in [woonplaats]. Echter, wij woonden in de woning aan de [adres 2] in [plaatsnaam]”.
Vervolgens heeft een ambtenaar bijzonder onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage bij de heer [O.], verhuurder van de woning[adres 2] te [plaatsnaam], telefonisch navraag gedaan naar de ingangsdatum van het huurcontract. In de rapportage van 29 januari 2004 is hierover vermeld: “De ingangsdatum was 1 mei 2000. Ook kon dhr [O.] bevestigen dat mevrouw van [G.] gelijk met dhr. [B.] (hoofdhuurder) daar is komen wonen”.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het College de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54 van de WWB met terugwerkende kracht herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 mei 2000 tot en met 22 april 2003 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58 van de WWB van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 38.867,66. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verzocht om inzage van het proces-verbaal van de door haar tegenover de politie afgelegde verklaring. In dat verband heeft zij gesteld dat zij op
23 april 2003 in verband met de dodelijke schietpartij die kort daarvoor had plaatsgevonden volledig overstuur was. Verder heeft zij gesteld een latrelatie met [B.] te hebben, maar het grootste gedeelte van haar tijd te hebben verbleven op haar eigen woonadres aan de [adres 1] in [woonplaats], met uitzondering van een korte periode waarin zij na een ernstig ongeluk werd verzorgd door haar vriend. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij naast verklaringen van haar zoon en van twee buren gegevens over haar waterverbruik over de periode augustus 1999 tot en met augustus 2003 overgelegd.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante gedurende de periode van 1 mei 2000 tot en met 22 april 2003 niet haar woonplaats had in de gemeente [woonplaats]. Dit standpunt is onder meer gebaseerd op de telefonisch door [B.] afgelegde verklaring dat na de arrestatie van [B.] in de woning aan de [adres 2] vele spullen en twee honden van appellante zijn aangetroffen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College appellante in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar kennisneming van het volledige dossier onthouden door haar geen kennis te laten nemen van het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de rapportage waarop het besluit is gebaseerd. Voorts heeft het College in strijd met artikel 7:9 van de Awb aan appellante geen mededeling gedaan van de verklaringen welke door [B.] zijn afgelegd na de hoorzitting en haar niet in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand gelaten omdat zij op grond van de eigen verklaring van appellante en het feit dat [B.] en zij zich tegenover de verhuurder als stel hebben gepresenteerd voldoende grond aanwezig acht voor de conclusie dat zij niet op het door haar opgegeven adres maar in [plaatsnaam] woonde.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2000 tot en met 22 april 2003 een voor appellante belastend besluit is, zodat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust voor de stelling dat appellante op een ander adres en in een andere gemeente woonde dan zij heeft opgegeven.
Het College heeft het standpunt dat appellante in genoemde periode niet woonde in de gemeente [woonplaats] gebaseerd op voormeld proces-verbaal van 23 april 2003 en op de van verhuurder [O.] en van [B.] verkregen informatie. Appellante heeft de juistheid van deze gegevens gemotiveerd betwist, zodra zij van de inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen.
Met betrekking tot het telefoongesprek met [O.] stelt de Raad vast dat daarvan slechts de - summiere - weergave in de ambtelijke rapportage van 29 januari 2004 voorhanden is. Daaruit blijkt niet wanneer het gesprek is gevoerd, wat aan de verhuurder is gevraagd, op welke vraag hij bevestigend heeft beantwoord en wat hij onder het begrip “wonen” verstaat. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad aan de enkele bevestiging dat appellante gelijk met [B.] daar is komen wonen geen gevolgtrekking worden verbonden voor de beantwoording van de vraag waar appellante en haar zoon van 1 mei 2000 tot en met 22 april 2003 feitelijk hun hoofdverblijf hadden. De inhoud van het telefoongesprek met [B.] is uitsluitend in het besluit op bezwaar neergelegd en vindt geen steun in het door het College op verzoek van de Raad overgelegde verslag van het onderzoek dat op voormelde datum in de woning[adres 2] heeft plaatsgevonden. Uit dat verslag kan wel worden opgemaakt dat het onderzoek in de woning niet door [B.] is verricht. De Raad acht voorts van belang dat in het besluit op bezwaar niet is vermeld om welke spullen het gaat en dat de bevinding die volgens [B.] zou zijn gedaan de mogelijkheid van de door appellante gestelde latrelatie niet uitsluit. Onder deze omstandigheden kan ook de verklaring van [B.] niet bijdragen aan de beantwoording van de vraag waar appellante en haar zoon in de in het geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden.
De gedingstukken leveren ook overigens geen toereikende gegevens op over het hoofdverblijf van appellante en haar zoon in de periode van mei 2000 tot en met 22 april 2003 die het standpunt van het College ondersteunen dat appellante in genoemde periode, anders dan zij heeft opgegeven, met haar zoon haar hoofdverblijf had in de woning aan de[adres 2] te [plaatsnaam]. In dit verband wijst de Raad op de door appellante overgelegde gegevens van het waterverbruik in de woning aan de [adres 1] in die periode, welk verbruik normaal is voor een huishouden van twee personen, terwijl de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bevatten voor de veronderstelling dat anderen dan appellante en haar zoons dat verbruik hebben gerealiseerd. Het proces-verbaal van het verhoor van appellante acht de Raad in dit geval onvoldoende te meer nu het verhoor was gericht op haar betrokkenheid bij de aangetroffen hennepkwekerij en plaatsvond daags na de door [B.] op de vader van haar zoon gepleegde moord.
Gegeven dit oordeel is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College niet bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de hiervoor vermelde periode over te gaan. Hierin ligt tevens besloten dat het College niet bevoegd was om de kosten van de over die periode verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij is beslist dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 december 2004 in stand blijven. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het (primaire) besluit van 8 maart 2004 te herroepen aangezien, gelet op het voorstaande, ook dit besluit niet in stand kan blijven.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in bezwaar verleende rechtsbijstand en op eveneens € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 december 2004 in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 8 maart 2004;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) Th. C. van Sloten.