ECLI:NL:CRVB:2007:BA5585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2747 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen heeft op 24 juni 2005 besloten de bijstandsverlening van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde met Van [K.]. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 mei 2007 behandeld. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is dat appellant en Van [K.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat blijkt uit hun financiële verstrengeling en gezamenlijke verantwoordelijkheden. De Raad wijst erop dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen afhangt van subjectieve motieven, maar ook van objectieve criteria zoals gezamenlijke huisvesting en wederzijdse verzorging. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet meer als zelfstandig subject van bijstandsverlening kan worden beschouwd gedurende de periode van 3 augustus 2004 tot en met 24 juli 2005.

De Raad concludeert dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er zijn geen gronden voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2747 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 maart 2006, 05/2030 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Ek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft tot 3 augustus 2004 een woning gehuurd aan het [adres 1] te [woonplaats]. J.M. van [K.] (hierna: Van [K.]) heeft enkele jaren bij hem ingewoond.
Uit een zogenoemd herbeoordelingsonderzoek is naar voren gekomen dat appellant en Van [K.] op 3 augustus 2004 deze woning hebben gekocht. Dit heeft het College aanleiding gegeven om een huisbezoek af te leggen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 25 april 2005.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2004 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het College te melden dat hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met Van [K.] heeft gevoerd. Het tegen het besluit van 24 juni 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij (gewijzigd) besluit van 19 september 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand is gewijzigd van 1 augustus 2004 naar 3 augustus 2004.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 19 september 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant en Van [K.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en het College.
“Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen gezamenlijk in hun huisvesting voorzien respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan (o.a. LJN: AU1430, Centrale Raad van beroep, 16-08-2005, 03/4872 NABW). Onbetwist is dat eiser en Van [K.] vanaf 3 augustus 2004 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben. Voorts is niet in geding dat de schadeverzekeringspolis, de hypotheekakte en de woning op naam van eiser en Van [K.] staan. Vast staat eveneens dat met de hypothecaire lening, waarvoor eiser hoofdelijk aansprakelijk is, mede schulden van Van [K.] zijn afgelost en op diens naam een auto is gekocht. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser het gas, water en licht voor hem en Van [K.] betaalt. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat door Van [K.] de hypotheekrente wordt afgetrokken en dat in de levensverzekering zowel eiser als Van [K.] als begunstigden zijn aangewezen.
Gezien het vorenstaande is het naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser en Van [K.] sinds 3 augustus 2004 een gezamenlijke huishouding voeren, nu uit de gedingstukken in voldoende mate is gebleken dat er sprake is van financiële verstrengeling tussen eiser en Van [K.] die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van wederzijdse zorg. Voorts merkt de rechtbank hierbij op dat door eiser bij brief van 26 april 2005 is aangegeven dat Van [K.] hem ten tijde van ziekte verzorgd heeft”.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat bij het primair besluit van 24 juni 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van
19 september 2005 heeft het College de datum van intrekking gewijzigd van 1 augustus 2004 naar 3 augustus 2004. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY 5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 augustus 2004 tot en met 24 juni 2005.
Onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant en Van [K.] in de hier in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd. De in hoger beroep aangevoerde grieven vormen in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. De stelling dat de financiële verstrengeling tussen appellant en Van [K.] niet verder gaat dan uitsluitend het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten, volgt de Raad niet. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening en dat Van [K.] met deze lening schulden heeft afgelost en een auto heeft bekostigd. Dat in het onderhavige geval sprake is van verdergaande financiële verstrengeling blijkt ook uit het feit dat appellant en Van [K.] een levensverzekering hebben gesloten ten einde er voor te zorgen dat bij overlijden van een van beiden er voor de ander geen financiële beletselen zijn om de gekochte woning te blijven bewonen. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant af en toe gebruik maakt van de auto van Van [K.] en dat men elkaar in geval van ziekte verzorgt
Uit het voorgaande volgt dat appellant gedurende de periode van 3 augustus 2004 tot en met 24 juli 2005 niet meer kan worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening, zodat hij geen recht had op een uitkering naar de norm voor een alleen staande.
Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellant over de periode van 3 augustus 2004 tot en met
24 juni 2005 ten onrechte bijstand verleend. Het College was, gelet op het voorgaande, ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2004 in te trekken. Ter zitting van de Raad is meegedeeld dat het College als beleidsregel heeft dat in gevallen van niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en daarvan slechts afziet ingeval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregel heeft besloten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van deze beleidsregel (geheel of gedeeltelijk) van intrekking had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.