de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 april 2006, 05/2351 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 1 maart 2007, waar partijen, betrokkene met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de daarop berustende bepalingen en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die luidden
ten tijde als hier van belang.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodraagster is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO, vanaf deze datum zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan de (ex)werkneemster [naam ex-werkneemster], welke met ingang van 18 oktober 2000 is toegekend, zolang deze nog geen 5 jaar heeft geduurd. Deze uitkering bedraagt per 1 juli 2004 € 33,51 bruto per uitkeringsdag. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft appellant de bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het door betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2004, gepubliceerd in RSV 2005/31, de brief van 31 januari 2005 informatie bevat over de direct uit de wet voortvloeiende gevolgen van het eigenrisicodragerschap na toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex)werkneemster, en derhalve zelfstandige betekenis mist.
De door appellant tegen dit oordeel gerichte grond slaagt. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006, gepubliceerd in RSV 2006/353 en USZ 2006/330. Zoals blijkt uit deze uitspraak is de Raad - anders dan in zijn uitspraak van 11 november 2004 - thans van oordeel dat een mededeling, zoals gedaan in de brief van 31 januari 2005, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dan ook bezwaar en beroep worden ingesteld. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet ter afdoening terug te wijzen naar de rechtbank.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Maastricht.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen - Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.