[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2006, 05/1710 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2007
Namens appellant heeft mr. M. Hoogendonk, verbonden aan SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 31 oktober 2006 een vraag van de Raad beantwoord. Nadien heeft het Uwv een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt vanaf 31 juli 2003 een uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, berekend naar een dagloon van € 62,03. Daarnaast is hem ingaande 31 juli 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een - van het WAO-dagloon afgeleid - dagloon van € 31,02. Met ingang van 1 augustus 2003 is appellant 20 uur per week gaan werken bij Financieel Wijzer BV (hierna: Financieel Wijzer). De WW-uitkering is met ingang van 3 november 2003 blijvend geheel geweigerd. Na de beëindiging van het dienstverband bij Financieel Wijzer heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 november 2004 is aan appellant met ingang van 6 oktober 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een dagloon van € 31,02.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 april 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat in het geval van appellant artikel 14 van de Dagloonregels IWS van toepassing is. De werkzaamheden van appellant bij Financieel Wijzer hebben geen aanleiding gegeven tot toekenning dan wel herziening van de WAO-uitkering, zodat er geen reden is om artikel 14 van de Dagloonregels op grond van het vijfde lid van dat artikel niet toe te passen. Het WW-dagloon dient daarom te worden gerelateerd aan het bestaande WAO-dagloon.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 april 2005 ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat in de situatie van appellant, die op de eerste werkloosheidsdag een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontving, artikel 14 van de op artikel 34, derde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) gebaseerde Dagloonregels IWS van toepassing is. Op grond van deze bepaling dient voor de vaststelling van het WW-dagloon te worden uitgegaan van het WAO-dagloon. Dit dagloon dient evenredig te worden verlaagd al naar gelang de mate van de arbeidsgeschiktheid. De in geval van samenloop van een WW-uitkering met een WAO-uitkering te hanteren berekeningswijze heeft volgens de rechtbank een wettelijke basis in artikel 34 van de IWS. De rechtbank is niet gebleken dat de hoogte van de WW-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 14 van de Dagloonregels IWS op onjuiste wijze is vastgesteld. Evenmin is de rechtbank gebleken dat gehandeld is in strijd met het verbod van willekeur of dat sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft hij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en in het bijzonder naar voren gebracht dat sprake is van een nieuw recht op WW, zodat artikel 14 van de Dagloonregels IWS niet van toepassing is. Tot slot heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade.
De Raad heeft in de in hoger beroep aangevoerde gronden geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in gevallen als dat van appellant, waarin de werknemer een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt waarvan de hoogte is berekend op grond van het loon in het voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitgeoefende beroep, en de resterende verdiencapaciteit benut waardoor een (nieuw) recht op WW wordt opgebouwd, artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS van toepassing is. Toepassing van deze bepaling leidt er in dat geval toe dat de hoogte van het dagloon waarnaar de WW-uitkering wordt berekend wordt gerelateerd aan het eerder vastgestelde WAO-dagloon.
Appellant heeft gesteld dat artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS uitsluitend van toepassing is indien ten gevolge van een theoretische schatting van de resterende verdiencapaciteit werkloosheid is ontstaan, en niet in het zich hier voordoend geval dat op grond van een na toekenning van een gedeeltelijke WAO-uitkering een nieuw recht op WW ontstaat. In dit verband heeft hij zich beroepen op de toelichting bij artikel 13, tweede lid, van de op 29 september 2005 in werking getreden Dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2005, 2006), welke dagloonbepaling gelijkluidend is aan artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS. De Raad heeft echter in bedoelde toelichting, waarvan de tekst naar het de Raad voorkomt betrekking heeft op het eerste lid van artikel 13 van de Dagloonregels werknemersverzekeringen, geen steun gevonden voor de door appellant bepleite beperkte uitleg van artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant niet voldoet aan de in het in artikel 14, vijfde lid, van de Dagloonregels IWS neergelegde uitzonderingsgrond, aangezien de door hem uit zijn werkzaamheden bij werkgever Financieel Wijzer genoten inkomsten lager waren dan de bij nog hem bestaande theoretische verdiencapaciteit, zodat met die inkomsten geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat appellant in staat kon worden geacht de werkzaamheden bij Financieel Wijzer duurzaam te verrichten, zoals door hem is gesteld, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Gelet op de tekst van genoemde uitzonderingsbepaling en op de toelichting op de wijziging van artikel 14 van de Dagloonregels IWS bij besluit van 28 mei 1999, Stcrt. 1999, 101, waarbij de voorheen in het derde lid opgenomen uitzonderingsgrond opnieuw is geformuleerd in het vijfde lid, is namelijk beslissend of sprake is van werkzaamheden die aanleiding hebben gegeven tot toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Indien ten aanzien van de werkzaamheden artikel 44 van de WAO wordt toegepast of - zoals in het geval van appellant - met de werkzaamheden minder wordt verdiend dan evenredig is aan zijn bestaande verdiencapaciteit is bij werkloosheid artikel 14 wel van toepassing.
Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. In verband hiermee bestaat geen ruimte voor inwilliging van het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad evenmin aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.