de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 mei 2006, 05/3593 en 05/3594 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingsteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 1 maart 2007, waar partijen, betrokkene met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Bij brieven van 5 april 2005 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 gedeeltelijk eigen risicodraagster is geworden, op grond van artikel 75a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf deze datum zorg dient te dragen voor de gedeeltelijke betaling van de WAO-uitkering van de heren [werknemer 1] en [werknemer 2]. De bezwaren hiertegen zijn bij besluiten van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - de door betrokkene tegen de besluiten van 14 oktober 2005 ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het tegen de brieven van 5 april 2005 gemaakte bezwaar,gegrond verklaard, de beide besluiten in zoverre vernietigd en de tegen de brieven van 5 april 2005 gemaakte bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij, voorzover hier van belang, overwogen dat gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2004, gepubliceerd in USZ 2005/31, brieven als de onderhavige van 5 april 2005 geen besluiten zijn. De brieven bevatten slechts informatie over de direct uit de wet voortvloeiende gevolgen van het eigen risicodragerschap na de toekenning van een WAO-uitkering aan (ex)werknemers van een gedeeltelijk door betrokkene overgenomen onderneming, en missen zelfstandige betekenis.
De door appellant tegen dit oordeel gerichte grond slaagt. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006, gepubliceerd in RSV 2006/353 en USZ 2006/330. Zoals blijkt uit deze uitspraak is de Raad - anders dan in zijn uitspraak van 11 november 2004 - thans van oordeel dat een mededeling, zoals in de brieven van 5 april 2005, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslismomenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven, behoudens voorzover de beroepen betreffende een tweetal - hier niet aan de orde zijnde - besluiten van 7 april 2005 ongegrond zijn verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om het geding voorzover het beroep ziet op de brieven van 5 april 2005 met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet ter afdoening terug te wijzen naar de rechtbank.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover de beroepen betreffende de besluiten van 7 april 2005 ongegrond zijn verklaard;
Wijst de zaak ter verdere afdoening terug naar de rechtbank Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen - Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.