[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 200605/8907 en 05/6915, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Aan de door de voorzieningenrechter van de Raad op het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 4 april 2006 gewezen uitspraak (waarin appellant is aangeduid als verzoeker) ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Verzoeker, geboren in 1977, heeft op 29 maart 2001 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Het College heeft hem met ingang van 7 februari 2001 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande en in het toekenningsbesluit het vermogen van verzoeker bij de aanvang van de bijstand op nihil vastgesteld.
Uit van de belastingdienst en van de Sociale Recherche Duin- en Bollenstreek verkregen informatie is naar voren gekomen dat op naam van verzoeker twee bankrekeningen stonden die niet bij het College bekend waren. Het betreft hier een kapitaalmarktrekening, nr. [nr.], geopend op 30 oktober 1997 met een tegoed van f 15.000,00 en een internetspaarrekening, nr. [nr.], geopend op 23 december 2003 met een tegoed van € 62.575,00. Dit laatste tegoed is ontstaan door overschrijving van het bedrag dat op 24 november 2003 op eerstgenoemde rekening is bijgeschreven als uitkering wegens letselschade in verband met een verzoeker in 1994 overkomen ongeval met een brommer.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van verzoeker over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 ingetrokken. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 tot een bedrag van € 35.975,24 van verzoeker teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juli 2005, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 12 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is tevens het terug te vorderen bedrag verhoogd tot € 37.091,26, wegens brutering van het over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 terug te vorderen bedrag, en verder bepaald dat dit bedrag binnen 7 werkdagen na 29 augustus 2005 dient te worden betaald aan de gemeente Noordwijk. Aan de intrekking ligt het standpunt ten grondslag dat verzoeker te kort is geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.”
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 22 juli 2005, ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd - kort weergegeven - dat hij tot augustus 2003 niet met het bestaan van de kapitaalmarktrekening bekend was, dat zijn vader voor hem had gespaard en dat de dagafschriften van deze rekening naar het adres van zijn vader zijn verzonden. Hij is van mening dat hem over de periode van 7 februari tot en met augustus 2003 geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten. Appellant stelt voorts dat hij niet over de gelden op die rekening kon beschikken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad vast dat gedaagde vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Gelet op de datum van het primaire besluit - 12 augustus 2004 - heeft het College ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 22 juli 2005 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen, heeft de Raad het College nadere vragen gesteld. Bij brief van 18 mei 2006 heeft het College aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde, discretionaire bevoegdheden.
De Raad zal op basis van de thans beschikbare gegevens bezien of in geval van appellant gedurende het in geding zijnde tijdvak van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en a, van de WWB en zo ja, of gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode en tot gehele terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand.
De Raad stelt voorop dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw op appellant van toepassing is gedurende de in geding zijnde periode en dat schending ervan een rechtsgrond vormt voor intrekking van het recht op bijstand, indien die schending heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft in de eerder genoemde uitspraak van 4 april 2006 het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt uitbetaald.
Het feit dat een bankrekening op naam staat van een meerderjarige betrokkene rechtvaardigt zowel de vooronderstelling dat de betrokkene met het bestaan van die rekening bekend is als de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker daarin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat dagafschriften van de kapitaalmarktrekening tijdens de in geding zijnde periode steeds aan het woonadres van de vader van verzoeker zijn verzonden maar bescheiden van de bank omtrent de opening van de betreffende rekening en verleende machtiging(en) zijn niet voorhanden. De verklaring van de vader van verzoeker van 12 oktober 2005 dat hij gemachtigde was van deze rekening en eerst in 2003 zijn zoon op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van deze rekening, acht de voorzieningenrechter in dit verband ontoereikend, waarbij nog wordt opgemerkt dat niet aannemelijk is dat bedoelde machtiging is verstrekt zonder dat verzoeker daarbij betrokken is geweest.”
De Raad kan zich met deze overwegingen geheel verenigen en maakt deze tot de zijne.
Nu appellant het bestaan van bedoelde rekening niet tijdig aan het College heeft gemeld, is sprake van schending van de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode heeft kunnen beschikken over een vermogen dat de destijds voor een alleenstaande geldende vermogensgrens overschreed.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot intrekking van het recht op bijstand kunnen besluiten over deze periode.
Met het voorgaande is gegeven dat ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 7 februari 2001 tot en met 30 april 2004. Gedaagde is bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering kunnen besluiten van de over die periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 22 juli 2005 zullen derhalve met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 juli 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Noordwijk aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.